ECLI:NL:RVS:2016:1659

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201508470/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bestuurlijke boetes opgelegd door de minister van Infrastructuur en Milieu wegens overtredingen van de Binnenvaartwet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Infrastructuur en Milieu tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 6 oktober 2015 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en de minister opgedragen om de opgelegde bestuurlijke boetes van € 270,00 per boete te herroepen. De minister had deze boetes opgelegd wegens overtredingen van de Binnenvaartwet, specifiek met betrekking tot het niet correct invullen van het vaartijdenboek. De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 mei 2016. De minister betoogde dat de rechtbank niet voldoende had onderbouwd waarom de boetes onterecht waren opgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd voor de boetefeiten 2 en 3, maar dat de boete voor boetefeit 1 terecht was opgelegd. De rechtbank had niet voldoende duidelijk gemaakt welke gegevens [wederpartij] niet had ingevuld in het vaartijdenboek, wat leidde tot de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft boetefeit 1.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op boetefeit 1. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd. Dit betekent dat [wederpartij] de boete van € 270,00 voor boetefeit 1 moet betalen, terwijl de boetes voor boetefeit 2 en 3 zijn komen te vervallen.

Uitspraak

201508470/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Infrastructuur en Milieu,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2250 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], [gemeente],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2015 heeft de minister aan [wederpartij] drie bestuurlijke boetes van ieder € 270,00 opgelegd wegens overtredingen van bepalingen, gesteld bij en krachtens de Binnenvaartwet.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juni 2015 vernietigd en het besluit van 20 februari 2015 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2016, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. H.J. ’t Hart, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, en W.E. Steijger, werkzaam bij de Inspectie Leefomgeving en Transport, is verschenen.
Overwegingen
1. De minister heeft aan de boeteoplegging ten grondslag gelegd een door toezichthouders van de Inspectie Leefomgeving en Transport, Domein Scheepvaart, Handhaving Binnenvaart, op ambtseed opgemaakt boeterapport van 13 januari 2014 (de Afdeling leest: 2015). Het rapport betreft een onderzoek dat de toezichthouders op 3 december 2014 hebben ingesteld op het binnenschip ‘[schip]’, waarvan [wederpartij] gezagvoerder was en dat varende was op het binnenwater Dordtsche Kil, naar de naleving van het bepaalde in de Binnenvaartwet en de daarop rustende bepalingen.
Volgens het boeterapport is het vaartijdenboek op 2 en 3 december 2014 niet ingevuld in overeenstemming met de daarin vervatte aanwijzingen, als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: het Rsp). De minister heeft [wederpartij] de boetes opgelegd wegens het begaan van één boetefeit op 2 december 2014 en twee boetefeiten op 3 december 2014.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet dan wel onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke gegevens [wederpartij] ten onrechte niet dan wel onvolledig in het vaartijdenboek heeft opgenomen en derhalve onvoldoende duidelijk is gemaakt welke feiten aan elk van de drie boetes ten grondslag liggen.
3. De minister betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat uit het besluit van 5 juni 2015 blijkt dat [wederpartij] wordt verweten dat ten onrechte niet in kolom 1 tot en met 4 van het vaartijdenboek is aangetekend dat ‘[schip]’ op 2 december 2014, na een onderbreking van de vaart in verband met de rusttijd, om 18:30 uur vanuit een plaats tussen Moerdijk en ’s-Gravendeel de vaart heeft voortgezet. In het vaartijdenboek is slechts in kolom 10 de begin- en eindtijd van de rusttijd van de bemanning aangetekend. Hierdoor valt uit het vaartijdenboek niet op te maken waar de vaart in verband met de rusttijd is onderbroken. Op grond van dit feit (hierna: boetefeit 1) is aan [wederpartij] een boete van € 270,00 opgelegd wegens een overtreding van artikel 3.13, eerste lid, van het Rsp.
Voorts heeft [wederpartij] blijkens het boeterapport tegenover de toezichthouders verklaard dat ‘[schip]’ op 3 december 2014 omstreeks 03:00 uur vanuit Rotterdam met bestemming Veghel is vertrokken. In het vaartijdenboek is dat echter niet genoteerd. Daarin is slechts op 3 december 2014, met als tijdstip 00:00 uur, ‘s-Gravendeel als beginpunt van de vaart vermeld. [wederpartij] wordt verweten dat ten onrechte niet in kolom 1, 5, 6 en 7 van het vaartijdenboek is genoteerd dat op 3 december 2014 op enig tijdstip tussen 00:00 uur en 03:00 uur de vaart in Rotterdam is onderbroken dan wel beëindigd (hierna: boetefeit 2) en dat niet in kolom 1 tot en met 4 van het boek is genoteerd dat om 03.00 uur de vaart in Rotterdam is voortgezet dan wel begonnen (hierna: boetefeit 3). Op grond hiervan is aan [wederpartij] tweemaal een boete van € 270,00 opgelegd wegens twee overtredingen van artikel 3.13, eerste lid, van het Rsp.
3.1. Ter zitting bij de Afdeling hebben de gemachtigden van de minister desgevraagd uiteengezet dat bij exploitatiewijze A2, die in dit geval van toepassing is, iedere periode van vierentwintig uur gedurende acht uur rust moet worden genoten, waarvan zes uur aaneengesloten en buiten de vaartijd. In het vaartijdenboek moet worden opgetekend waar en wanneer de laatstgenoemde rusttijd wordt genoten. Niet aangetekend behoeft te worden waar en wanneer het schip wordt stilgelegd in verband met laden of lossen of indien het schip met een andere reden kortstondig stilligt, bijvoorbeeld in afwachting van de doorvaart bij een sluis.
3.2. De minister betoogt met succes dat uit het besluit van 5 juni 2015 volgt welk verwijt [wederpartij] ter zake van boetefeit 1 wordt gemaakt, te weten dat op 2 december 2014 na de rusttijd bij het begin dan wel de voortzetting van de vaart geen gegevens zijn aangetekend in kolom 1 tot en met 4 van het vaartijdenboek en dat daarmee artikel 3.13, eerste lid, van het Rsp is overtreden.
3.3. Ter zitting bij de Afdeling hebben de gemachtigden van de minister desgevraagd erkend dat uit het boeterapport niet kan worden afgeleid dat [wederpartij] heeft verklaard of op andere wijze is gebleken dat op 3 december 2014 de vaart van ‘[schip]’ in Rotterdam in verband met de rusttijd is onderbroken. De enkele verklaring van [wederpartij], als opgetekend in het boeterapport, dat ‘[schip]’ op 3 december 2014 omstreeks 03:00 uur vanuit Rotterdam met bestemming Veghel is vertrokken, maakt niet duidelijk of het schip daar omwille van de rusttijd aangemeerd heeft gelegen. Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het boeterapport onvoldoende grondslag biedt voor de boetefeiten 2 en 3 en de minister de boeteoplegging in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Ook dat hebben de gemachtigden van de minister ter zitting erkend.
4. Gelet op hetgeen in 3.2 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 juni 2015, voor zover dat ziet op boetefeit 1, gegrond heeft verklaard.
Gelet op hetgeen in 3.3 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak voor het overige te worden bevestigd.
5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 juni 2015, voor zover dit boetefeit 1 betreft, beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
6. [wederpartij] heeft met betrekking tot boetefeit 1 betoogd dat geen overtreding heeft plaatsgevonden. Het vaartijdenboek is, waar nodig en van toepassing, correct en volledig ingevuld. Het begrip ‘vaart’, bedoeld in bijlage A1 bij het Rsp, wijst op de totale reis die met het schip wordt gemaakt. De reis van ‘[schip]’ begint op maandagochtend en wordt meestal op zaterdagochtend beëindigd. De reis wordt niet onderbroken en het schip niet uit de vaart genomen op de momenten dat het schip stilligt. Waar het schip in verband met de rusttijd wordt stilgelegd, behoeft niet te worden opgetekend. Slechts de rusttijden van de bemanningsleden moeten in kolom 9, 10 en 11 van het vaartijdenboek worden genoteerd.
Dat is gebeurd, aldus [wederpartij].
6.1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Binnenvaartwet kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de registratie van gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de krachtens hoofdstuk 3, paragraaf 3, gegeven regels en voorschriften.
Ingevolge het tweede lid is het verboden te handelen in strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 31 van het Binnenvaartbesluit worden bij regeling van de minister regels gesteld betreffende de middelen waarmee de gegevens ten behoeve van het toezicht op de naleving van de voorschriften betreffende de vaartijden, de rusttijden en de bemanningssterkte worden geregistreerd.
Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Binnenvaartregeling is ten aanzien van het vaartijdenboek artikel 3.13 van het Rsp van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, is het bedrag van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Binnenvaartwet opgenomen in tabel 1 in bijlage 11.1 bij deze regeling.
In bijlage 11.1, tabel 1, van de Binnenvaartregeling, zoals deze luidde ten tijde van belang, is onder feitcode 4.2.022 O bepaald dat, indien de gezagvoerder, zodra de vaart begint dan wel wordt voortgezet, de gegevens van kolom 1, 2, 3 en 4 in het vaartijdenboek niet heeft aangetekend, de boete € 270,00 bedraagt per niet ingevulde dag.
Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van het Rsp heeft bij exploitatiewijze A2 elk bemanningslid recht op een rusttijd van acht uur, waarvan zes uur ononderbroken buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van zes uur. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van acht uur in acht worden genomen waarvan zes uur buiten de vaartijd.
Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, moet aan boord van elk schip, met uitzondering van sleep- en duwboten die slechts in havens verkeren, onbemande duwbakken, overheidsschepen en pleziervaartuigen, zich in de stuurhut een vaartijdenboek bevinden overeenkomstig het model van bijlage A1. Dit boek dient te worden bijgehouden overeenkomstig de daarin vervatte aanwijzingen. De schipper is verantwoordelijk voor de aanwezigheid van het vaartijdenboek en de aantekeningen die daarin moeten worden gemaakt.
Ingevolge het zevende lid, onder a, moeten in de exploitatiewijzen A1 en A2 voor elk bemanningslid het begin en het einde van de rusttijden van elke dag gedurende de reis worden genoteerd.
Ingevolge bijlage A1, onder 2, dient de schipper op elke bladzijde het volgende aan te tekenen:
- zodra het schip de vaart begint:
1e kolom - de datum (dag en maand)
2e kolom - de tijd (uur en minuten)
3e kolom - de plaats waar de vaart begint
4e kolom - de kilometerraai van die plaats
- zodra het schip de vaart onderbreekt:
1e kolom - de datum (dag en maand) indien deze afwijkt van de begindatum waarop het schip de reis begonnen is
5e kolom - de tijd (uur en minuten)
6e kolom - de plaats waar het schip stilligt
7e kolom - de kilometerraai van die plaats
- zodra het schip de vaart voortzet: dezelfde aantekeningen als bij het begin van de vaart
- zodra het schip de vaart beëindigt: dezelfde aantekeningen als bij een onderbreking van de vaart.
6.2. Ingevolge artikel 3.11, tweede lid, van het Rsp wordt bij exploitatiewijze A2 de ononderbroken rusttijd van zes uur buiten de vaartijd genoten. Gelet hierop heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de vaartijd door deze rusttijd wordt onderbroken en dat deze tijden afzonderlijk van elkaar in het vaartijdenboek moeten worden geregistreerd en daartoe na de rusttijd het begin dan wel de voorzetting van de vaart in kolom 1 tot en met 4 van het vaartijdenboek moet worden aangetekend. Onbestreden is dat [wederpartij] op 2 december 2014, na het onderbreken dan wel beëindigen van de vaart van ‘[schip]’ in verband met de rusttijd van 12:10 uur tot 18:30 uur, niet in kolom 1 tot en met 4 van het vaartijdenboek de datum, de tijd, de plaats waar het schip de vaart is begonnen dan wel heeft voortgezet, en de kilometerraai van die plaats heeft aangetekend. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het vaartijdenboek op 2 december 2014 niet overeenkomstig de aanwijzingen, bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van het Rsp is ingevuld. Hieraan doet niet af dat [wederpartij], zoals in bijlage A1 bij het Rsp is voorgeschreven, in kolom 9 tot en met 11 van het vaartijdenboek het begin en het einde van de rusttijd van de bemanningsleden van ‘[schip]’ heeft aangetekend. De minister heeft terecht gesteld dat uit die aantekening niet kan worden afgeleid waar de vaart van het schip in verband met de verplichte rusttijd is onderbroken.
Het betoog faalt.
7. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 5 juni 2015, voor zover dat ziet op boetefeit 1, is ongegrond. Dit betekent dat [wederpartij] de hem daarvoor opgelegde boete van € 270,00 moet betalen.
8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/2250, voor zover bij deze uitspraak het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 5 juni 2015, voor zover bij dat besluit de oplegging van een boete van € 270,00 wegens het op 2 december 2014 overtreden van artikel 3.13, eerste lid, van het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn is gehandhaafd, gegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
598.