201506988/1/A2.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], kantoorhoudend te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 juli 2015 in zaak nr. 14/3973 in het geding tussen:
[appellante]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten, kenmerk 1GN9543 onderscheidenlijk 1GP5124, verzonden op 17 juni 2014, heeft de raad twee aanvragen van [appellante] om vergoeding van verleende rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 29 september 2014 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2016, waar [appellante] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Overwegingen
De eerdere procedure
1. Bij besluiten van 4 december 2013, kenmerk 1GN9543, onderscheidenlijk 29 januari 2014, kenmerk 1GP5124, heeft de raad op mede door [appellante] ingediende aanvragen toevoegingen voor rechtsbijstand aan de cliënte van [appellante] (hierna ook: de cliënte) verleend.
De raad heeft de aanvragen om vergoeding van [appellante] bij de besluiten van 17 juni 2014 afgewezen op de grond dat het gaat om zaken met een financieel belang van minder dan € 500,00.
De raad heeft aan het besluit van 29 september 2014 een advies van de Commissie voor Bezwaar (hierna: bezwaarcommissie) van 25 september 2014 ten grondslag gelegd. Daarin is het volgende vermeld. Op het kantoor van [appellante] is in het kader van de High Trust-regeling de zogenoemde 1-op-1 controle van toepassing. Dit houdt in dat [appellante] bij een aanvraag om rechtsbijstand geen bijlagen hoeft te voegen, de raad een dergelijk aanvraag alleen controleert op het inkomen en vermogen van de rechtzoekende bij de belastingdienst en dat de raad elke declaratie volledig controleert. In de zaak waarvoor de toevoeging met kenmerk 1GN9543 is verleend was aan betrokkene bij beschikking een maatregel ten bedrage van € 44,45 opgelegd wegens het niet tijdig voldoen aan de informatieverplichting. De toevoeging was verleend voor de beroepsprocedure in deze zaak. Volgens de commissie bedroeg het financieel belang in die zaak € 44,45. Dat de beschikking mogelijk verdere gevolgen voor betrokkene kan hebben, betrof volgens de commissie een afgeleid belang. Volgens het advies is het voorkomen en derhalve de intrekking van de maatregel het rechtsbelang in de gevoerde beroepsprocedure en dient om die reden alleen naar het bedrag van de maatregel te worden gekeken. In de zaak waarvoor de toevoeging met kenmerk 1GP5124 is verleend was een verzoek van betrokkene om een langdurigheidstoeslag over 2013 ten bedrage van € 360,00 afgewezen. De toevoeging was verleend voor de beroepsprocedure in deze zaak. Volgens de commissie bedroeg het financieel belang in die zaak € 360,00. Dat deze afwijzing mogelijk gevolgen kon hebben voor een aanvraag in 2014, betrof volgens de commissie een onzekere toekomstige gebeurtenis waarmee geen rekening kon worden gehouden. Volgens het advies wordt geen toevoeging voor rechtsbijstand verleend indien het op geld waardeerbare belang minder dan € 500,00 bedraagt, tenzij sprake is van zwaarwegende belangen. Nu het financiële belang in beide zaken minder dan € 500,00 bedroeg heeft de raad op goede gronden de aanvragen van [appellante] afgewezen. De commissie achtte in beide zaken geen zwaarwegende belangen aanwezig op grond waarvan alsnog een toevoeging moest worden verleend. De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren. De raad heeft dit advies gevolgd.
Relevante wet- en regelgeving
2. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wbr) wordt rechtsbijstand niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria van 11 januari 1994 (hierna: Brt) wordt rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan ten behoeve van eenvoudig rechtskundig advies, als zijnde van onvoldoende belang, niet verleend indien het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00.
Ingevolge het zevende lid kan in afwijking van het eerste tot en met vierde lid rechtsbijstand of een toevoeging worden verleend indien zwaarwegende belangen van de rechtzoekende dit rechtvaardigen of indien zwaarwegende omstandigheden van de rechtzoekende dit rechtvaardigen in het belang van een effectieve toegang tot het recht.
Uitspraak van de rechtbank
3. De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het besluit van 29 september 2014 is genomen in strijd met artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 4, tweede lid, van het Brt. De rechtbank heeft evenmin grond gezien voor het oordeel dat in dit geval zwaarwegende belangen aanwezig zijn als bedoeld in artikel 4, zevende lid, van het Brt.
Behandeling van het hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad terecht geen vergoedingen heeft toegekend wegens ontoereikend financieel belang. Zij voert aan dat haar cliënte in beide procedures een op geld waardeerbaar belang van € 750,00 had. Volgens [appellante] is dit ongeveer het bedrag van een toegekende langdurigheidstoeslag voor de periode van drie jaar. Zij voert aan dat volgens het gemeentelijke beleid een langdurigheidstoeslag wordt geweigerd indien aan de aanvrager in de drie voorafgaande jaren een maatregel is opgelegd. Zij voert verder aan dat de raad in de bezwaarprocedure over de geweigerde langdurigheidstoeslag wel tot vergoeding is overgegaan.
4.1. In het advies van de bezwaarcommissie van 25 september 2014 is met juistheid vermeld dat de cliënte van [appellante] met haar beroep bij de rechtbank over de opgelegde maatregel van € 44,45 niet meer kon bereiken dan de intrekking van die maatregel. In die beroepszaak ging het echter niet over de vraag of die maatregel moest worden ingetrokken. In die beroepszaak heeft de rechtbank geoordeeld dat de indiening van het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn niet verschoonbaar was en dat het door de cliënte gemaakte bezwaar tegen het opleggen van de maatregel daarom terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Reeds hierom hoefde de raad geen betekenis te hechten aan de stelling van [appellante] dat haar cliënte bij handhaving van de maatregel gedurende drie jaar niet in aanmerking zou kunnen komen voor een langdurigheidstoeslag.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat nu de cliënte van [appellante] een langdurigheidstoeslag voor 2013 van € 360,00 had aangevraagd en die aanvraag was afgewezen, het belang van de cliënte in de daarover gevoerde beroepsprocedure een bedrag van € 360,00 bedroeg. [appellante] heeft ter zitting bevestigd dat een langdurigheidstoeslag bij aparte beschikking steeds voor één jaar wordt verleend, zodat de cliënte met haar beroep slechts kon bereiken dat haar alsnog een langdurigheidstoeslag voor 2013 van € 360,00 zou worden toegekend.
De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij bij vergissing een toevoeging voor rechtsbijstand voor het maken van bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om langdurigheidstoeslag heeft afgegeven en een vergoeding voor verleende rechtsbijstand in die instantie heeft toegekend, zoals ook is vermeld in het advies van de bezwaarcommissie. Deze vergissing kan er niet toe leiden dat de raad ook voor de beroepsprocedure in deze zaak in afwijking van artikel 4, tweede lid, van het Brt een vergoeding moest toekennen.
Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.
w.g. Kramer w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
507.