ECLI:NL:RVS:2016:1686

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
201508969/1/A1 en 201508969/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen instemming saneringsplan voor verontreiniging in Kesteren

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op het beroep van de erfgename van wijlen [appellante] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland. Dit besluit, genomen op 25 november 2015, betrof de instemming met een saneringsplan voor de gedeeltelijke sanering van een geval van ernstige verontreiniging op twee locaties in Kesteren. De erfgename betoogde dat het saneringsplan in strijd was met de Wet bodembescherming, omdat het alleen betrekking had op de verontreiniging ter plaatse van [locatie 1] en niet op de verontreiniging bij de woning aan [locatie 2]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college terecht heeft ingestemd met het saneringsplan, omdat de wet het toestaat om af te wijken van de verplichting tot sanering van het gehele geval van verontreiniging. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de sanering van de verontreiniging ter plaatse van [locatie 1] niet in de weg staat aan een eventuele latere sanering van de verontreiniging ter plaatse van [locatie 2]. De erfgename's argumenten over de onverkoopbaarheid van de woning en de risico's voor de gezondheid werden niet als voldoende gegrond beschouwd om de instemming met het saneringsplan te weerleggen. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

201508969/1/A1 en 201508969/2/A1.
Datum uitspraak: 8 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
wijlen [appellante], laatstelijk gewoond hebbende te Kesteren, gemeente Neder-Betuwe, thans zijn rechtsopvolger de erfgename van wijlen [appellante],
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2015 heeft het college ingestemd met het saneringsplan voor het gedeeltelijk saneren van het geval van ernstige verontreiniging op de locatie [locatie 1] en [locatie 2] te Kesteren.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
[appellante] heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe heeft een reactie ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 februari 2016, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.W.M. Bot en ir. M.W. Veldhuizen, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Neder-Betuwe, vertegenwoordigd door ing. J.E. Geurts, als belanghebbende gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
[appellante] is op 21 februari 2016 overleden. De erfgename van wijlen [appellante] heeft schriftelijk te kennen gegeven het beroep te willen voortzetten.
Overwegingen
Uitspraak in de hoofdzaak
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Aanleiding
2. Ter plaatse van de locatie [locatie 1] en [locatie 2] in Kesteren is sprake van één geval van verontreiniging bestaande uit een bodem- en grondwaterverontreiniging. Bij het bestreden besluit is ingestemd met een saneringsplan dat ziet op de sanering van het gedeelte van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1]. Wijlen [appellante] was woonachtig aan de [locatie 2]. Hij had bezwaar tegen het saneringsplan, omdat dit geen betrekking heeft op de verontreiniging ter plaatse van de woning aan de [locatie 2].
Beroepsgronden
3. De erfgename betoogt dat ten onrechte is ingestemd met het saneringsplan, nu dit alleen ziet op de sanering van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1]. Zij voert hiertoe aan dat het gedeeltelijk saneren van het geval van verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] en de [locatie 2] in strijd is met artikel 38 van de Wet bodembescherming en het Besluit tankstations milieubeheer. Op grond van deze wet en dit besluit geldt volgens de erfgename een verplichting tot sanering van het gehele geval van verontreiniging. In dit verband wijst zij ook op de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2001 in zaak nr. 199902777/1. Bij deze uitspraak is het besluit van 31 augustus 1999, waarbij het gemaakte bezwaar tegen de instemming met een deelsaneringsplan dat ook alleen zag op de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] ongegrond is verklaard, vernietigd. Voorts stelt de erfgename zich op het standpunt dat de woning aan de [locatie 2] vanwege de weigering om de verontreiniging ter plaatse van deze woning te saneren onverkoopbaar is. Daarnaast dient volgens de erfgename ook vanwege risico’s voor de gezondheid tot sanering van de verontreiniging ter plaatse van de woning te worden overgegaan.
3.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming voert degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit dat:
a. de bodem ten minste geschikt wordt gemaakt voor de functie die hij na de sanering krijgt waarbij het risico voor mens, plant of dier als gevolg van blootstelling aan de verontreiniging zoveel mogelijk wordt beperkt;
b. het risico van de verspreiding van verontreinigende stoffen zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. de noodzaak tot het nemen van maatregelen en beperkingen in het gebruik van de bodem als bedoeld in artikel 39c en artikel 39d zoveel mogelijk wordt beperkt.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, indien het belang van de bescherming van de bodem zich daartegen niet verzet, in afwijking van de artikelen 28 en 39, toestaan bij een melding als bedoeld in artikel 28 te volstaan met het verstrekken van:
a. de resultaten van een nader onderzoek van slechts een gedeelte van de verontreiniging van de bodem en
b. een saneringsplan voor het gedeelte, bedoeld onder a.
3.2. Bij besluit van het college van 11 februari 2003 is vastgesteld dat ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2] sprake is van één geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Bij het bestreden besluit heeft het college ingestemd met het saneringsplan van 11 maart 2015 dat is opgesteld door Envita ingenieursbureau voor ruimtelijke ontwikkeling bodem, water & milieu. Het saneringsplan ziet alleen op de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1]. Het college gaat er in het bestreden besluit vanuit dat ingestemd kan worden met het saneringsplan, omdat uit dit plan volgt dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen een gedeeltelijke sanering van het geval van verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2]. In het saneringsplan wordt er op basis van meerdere bodemonderzoeken, waaronder recente onderzoeken van 8 juli 2013, 17 december 2013 en 28 april 2014, van uitgegaan dat op dit moment kan worden volstaan met alleen de sanering van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1]. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verontreinigingen ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2] weliswaar nabij elkaar zijn gelegen maar toch ruimtelijk van elkaar gescheiden zijn gesitueerd, de sanering van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] niet een eventuele latere sanering van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 2] belemmert en van herverontreiniging geen sprake is.
3.3. Hetgeen de erfgename aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte aan de hand van het saneringsplan ervan is uitgegaan dat het belang van de bescherming van de bodem zich niet verzet tegen een gedeeltelijke sanering van het geval van verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2].
Anders dan waarvan de erfgename uitgaat verzet artikel 38 van de Wet bodembescherming zich niet tegen instemming met het saneringsplan. In de Wet bodembescherming wordt weliswaar het uitgangspunt gehanteerd dat een saneringsplan ziet op het gehele geval van verontreiniging, maar op grond van artikel 40 van deze wet is het toegestaan om hiervan af te wijken. Daarnaast was het Besluit tankstations milieubeheer ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds komen te vervallen, zodat dit besluit niet kan verplichten tot sanering van het gehele geval van verontreiniging. Ook uit de uitspraak van 4 januari 2001 volgt niet dat een deelsanering niet is toegestaan. In deze uitspraak is overwogen dat het besluit van 31 augustus 1999 niet berust op een deugdelijke motivering, omdat niet is gebleken dat de deelsanering slechts betrekking heeft op een gering gedeelte van het geval van verontreiniging en niet is gebleken hoe het college bij haar beoordeling heeft betrokken dat de sanering voor het perceel [locatie 1] past in de sanering van het gehele geval van verontreiniging. Ten tijde van het doen van deze uitspraak volgde uit artikel 40 van de Wet bodembescherming dat een saneringsplan alleen op een gedeelte van een geval van verontreiniging kon zien wanneer dit een gering deel betrof. In de huidige tekst van artikel 40 van de Wet bodembescherming is deze voorwaarde niet langer opgenomen, zodat niet langer van belang is dat de gedeeltelijk sanering van het geval van verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] en [locatie 2] niet ziet op een gering deel van dit geval van verontreiniging. Daarnaast hoefde ook niet beoordeeld te worden hoe de sanering van de verontreiniging ter plaatse van de [locatie 1] past binnen de sanering van het gehele geval van verontreiniging.
De stelling van de erfgename dat de woning aan de [locatie 2] onverkoopbaar is staat, gelet op het bepaalde in artikel 40 van de Wet bodembescherming ook niet in de weg aan instemming met het saneringsplan.
Daarnaast vormen de door de erfgename gestelde risico’s voor de gezondheid geen reden om geen instemming te verlenen aan het deelsaneringsplan. Bij besluit van 11 februari 2003 is vastgesteld dat de sanering van het geval van verontreiniging niet spoedeisend is. Dit besluit is onherroepelijk. In deze procedure kan daarom niet meer aan de orde komen of binnen korte termijn overgegaan dient te worden tot sanering van het gehele geval van verontreiniging vanwege de risico’s van de verontreiniging voor de omgeving.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het beroep is ongegrond.
5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
Verzoek om schadevergoeding
6. De erfgename verzoekt om het toekennen van een schadevergoeding vanwege het niet nakomen door het college van de verplichting om te bewerkstelligen dat wordt voldaan aan de verplichtingen van de Wet bodembescherming en het Besluit tankstations milieubeheer om de verontreiniging ter plaatse van de woning te saneren.
6.1. Nu het beroep ongegrond is, doen zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgenomen omstandigheden voor op grond waarvan een veroordeling van geleden schade kan worden uitgesproken, zodat het kennelijk op deze bepaling gebaseerde verzoek om schadevergoeding reeds daarom wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Schoppers
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016
578.