ECLI:NL:RVS:2016:1746

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
201508256/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van wapenverloven van een appellant na geweldsincident

In deze zaak gaat het om de intrekking van twee wapenverloven die aan de appellant, [appellant], zijn verleend door de korpschef van politie. De intrekking vond plaats op 21 juli 2014, nadat er aanwijzingen waren dat de appellant het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kon worden toevertrouwd. Dit besluit volgde op een melding van mishandeling door de appellant, waarbij hij betrokken was bij een incident met zijn buurjongen en diens vrienden. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde het administratieve beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank Den Haag. De rechtbank oordeelde op 22 september 2015 dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, waarop de appellant hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 31 mei 2016 werd de zaak behandeld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De appellant voerde aan dat hij zich proportioneel had verdedigd en dat de intrekking van zijn wapenverloven onevenredig was. Hij stelde dat de korpschef hem een termijn had gegeven om zijn wapens in te leveren, wat zou impliceren dat er geen reden was voor de intrekking. De Afdeling oordeelde echter dat de staatssecretaris voldoende aanwijzingen had om te concluderen dat de appellant een gevaar voor de samenleving vormde, gezien het geweld dat hij had gebruikt.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid meer gewicht had kunnen toekennen aan de veiligheid van de samenleving dan aan de belangen van de appellant. De financiële gevolgen van de intrekking van de verloven werden niet als voldoende argument beschouwd om de beslissing te herzien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201508256/1/A3.
Datum uitspraak: 22 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 september 2015 in zaak nr. 15/2055 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2014 heeft de korpschef van politie twee aan [appellant] verleende verloven tot het voorhanden hebben van vuurwapens ingetrokken.
Bij besluit van 4 februari 2015 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen ingestelde administratieve beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft aan de intrekking van de wapenverloven ten grondslag gelegd dat er aanwijzingen zijn dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Uit een door de politie eenheid Den Haag opgemaakt mutatierapport, met kenmerk PL1500-2014107746-1, blijkt dat op 2 juni 2014 bij de politie een melding van mishandeling door [appellant] is gedaan. Zijn overbuurjongen en een van diens vrienden hebben tegenover de politie verklaard dat [appellant] hen bij de keel heeft gepakt en heeft geslagen. [appellant] heeft tegenover de politie verklaard dat hij de jongens heeft aangesproken op het feit dat zij overlast veroorzaakten en hij een grote mond van hen kreeg, waarna hij twee of drie van hen met de vlakke hand een corrigerende tik heeft gegeven. Gelet op de in het mutatierapport vastgelegde verklaringen staat voldoende vast dat [appellant] geweld heeft gebruikt. Dat gedrag past niet bij iemand voor wie een uitzondering is gemaakt op het in Nederland geldende verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben, aldus de staatssecretaris.
2. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich op grond van de in het mutatierapport weergegeven feiten en omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat er aanwijzingen zijn dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd. Hij voert daartoe aan dat de buurjongen is begonnen met het gebruik van geweld. Dit blijkt volgens [appellant] ook uit zijn in het mutatierapport opgenomen verklaring. Hij had geen reden te verwachten dat het aanspreken van de buurjongen op diens gedrag tot een confrontatie zou leiden. Hij heeft uitsluitend proportioneel geweld gebruikt om zich te verdedigen en derhalve de terughoudendheid en kalmte getoond die van een verlofhouder mag worden verwacht. Hij staat bekend als een schutter die zich strikt aan de desbetreffende wettelijke voorschriften houdt. Dit blijkt uit de door hem overgelegde verklaringen van de Historische Re-enactment Vereniging Nederland (hierna: HRVN) en Schietsportvereniging De Vrijheid. Een extra attest hiertoe is dat de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA) vrijwel direct na het besluit van 21 juli 2014 zijn lidmaatschap in ere heeft hersteld. Voorts heeft de korpschef hem een termijn van vier weken gegund om zijn wapens in te leveren. Daaruit kan worden afgeleid dat de korpschef de overtuiging had dat hij zich proportioneel heeft gedragen, aldus [appellant].
Hij betoogt verder dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft afgewezen. Hij heeft in dit verband verwezen naar een besluit in een andere zaak, waarin de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de korpschef onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er ondanks een sepot en een vrijspraak in die zaak aanwijzingen zijn dat de betrokkene het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. De rechtbank heeft met de overweging dat er in het geval van [appellant] geen sepot of vrijspraak is, zodat reeds daarom niet van gelijke gevallen kan worden gesproken, miskend dat de beslissing van de politie om de zaak niet voor vervolging aan het openbaar ministerie over te dragen de facto met een sepot is gelijk te stellen. Voorts is naar voormeld besluit verwezen in verband met het betoog van [appellant] dat niet van de juistheid van de verklaringen van de vermeende slachtoffers over bloedlippen, schaafwonden en een verwurging door [appellant] kan worden uitgegaan, nu deze niet overeenkomen met de door de politie geconstateerde afwezigheid van verwondingen bij de jongens. Gelet hierop en op het feit dat geen nader onderzoek naar de feiten heeft plaatsgehad, omdat geen aangifte is gedaan, moet het door hem verklaarde boven de verklaringen van de jongens worden gesteld, aldus [appellant].
Ten slotte betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat wegens de bijzondere omstandigheden van dit geval met een waarschuwing had moeten worden volstaan. Naast het feit dat enig door hem gebruikt geweld noodweer dan wel noodweerexces betreft, heeft het intrekken van de verloven bijzonder nadelige gevolgen voor hem. Hij bezit wapens die ongewenst zijn verklaard en daarom niet op een nieuw verlof kunnen worden bijgeschreven. Ook kan hij deze wapens niet meer verkopen, zodat de economische waarde ervan is gereduceerd van € 13.000,00 naar vrijwel nihil. Verder maakt hij kosten in verband met het in bewaring geven van de wapens, tot op heden € 500,00. Nu hij niet over eigen wapens kan beschikken, moet hij met verschillende wapens schieten. Hierdoor gaan zijn resultaten achteruit. Gelet op deze omstandigheden wordt hij door de intrekking van de verloven onevenredig hard getroffen, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) kunnen de in deze wet genoemde verloven door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de minister worden ingetrokken indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, volgt de korpschef bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
De Circulaire Wapens en Munitie 2014 (hierna: de Cwm 2014) vormde ten tijde hier van belang het geldende geheel van algemene aanwijzingen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Wwm.
In de Cwm 2014 is als uitgangspunt neergelegd dat degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Het intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid van de samenleving. Tegen de achtergrond van dit maatschappelijke belang is reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering voldoende reden om het verlof in te trekken.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er aanwijzingen zijn dat aan de verlofhouder het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd, kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
‘Het niet langer kunnen toevertrouwen’ kan voorts worden aangenomen op basis van andere - niet uit veroordelingen of transacties gebleken - omtrent de betrokkene bekende feiten.
2.2. Blijkens het mutatierapport heeft [appellant] tegenover de politie verklaard dat de jongens voor overlast zorgden en tegen de ramen en deuren van zijn woning schopten. Hij is vervolgens achter de jongens aangegaan, heeft gezien dat zij een woning in renden en heeft daar aangebeld.
Hij kreeg een grote mond van de jongens en heeft vervolgens twee of drie van hen een corrigerende tik met zijn vlakke hand gegeven.
Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellant] over het incident verklaard dat hij naar de woning van de buurjongen is gegaan, waar de jongens inmiddels waren. Hij is de woning binnengelopen en, toen onenigheid ontstond over de vraag of de jongens tegen de ramen en deuren van zijn woning hadden geschopt, heeft hij zijn buurjongen bij de arm mee naar buiten getrokken, hem met een vlakke hand een klap gegeven en hem tegen de grond geduwd. Hierop kwamen de vrienden van de buurjongen uit de woning en hebben zij [appellant] zeer agressief bejegend. Toen een van hen hem wilde slaan, heeft hij zich verdedigd door de jongen een klap te geven.
Gelet op het door [appellant] verklaarde, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat hij uitsluitend geweld heeft gebruikt om zich te verdedigen tegen aanvallen van de jongens.
Dat, zoals [appellant] heeft aangevoerd, hij al geruime tijd overlast van de buurjongen ondervond en hij hem al eerder op zijn gedrag had aangesproken, waarbij de situatie niet was geëscaleerd, zodat hij niet voorzag dat het dit keer anders zou lopen, doet niet af aan het feit dat hij de confrontatie met de jongens heeft gezocht en de vechtpartij derhalve mede aan hem is te wijten. Dat hij zichzelf heeft verdedigd tegen aanvallen van de vrienden van de buurjongen maakt het vorenstaande niet anders.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat gelet op de gedragingen van [appellant] op zijn minst geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de aan hem verleende wapenverloven aanwezig is, die de intrekking ervan rechtvaardigt. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de verklaring van [appellant], als opgenomen in het mutatierapport, aan zijn latere verklaringen over het voorval op 2 juni 2014 en aan de door hem overgelegde verklaringen van onder meer de HRVN en Schietsportvereniging De Vrijheid en de beslissing van de KNSA om hem zijn schutterslicentie terug te geven niet de waarde heeft hoeven toe te kennen die hij wenst, nu deze verklaringen en die beslissing niet afdoen aan het feit dat hij geweld heeft gebruikt. [appellant] kan zich voorts niet met succes beroepen op de omstandigheid dat de korpschef hem de gelegenheid heeft gegeven binnen vier weken zijn wapens in te leveren. Zoals de staatssecretaris terecht heeft gesteld, impliceert deze hem vergunde termijn niet dat de korpschef in weerwil van zijn besluit van 21 juli 2014 de overtuiging had dat [appellant] zich proportioneel heeft gedragen.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel afgewezen. Zelfs als de beslissing van de politie om de zaak tot op heden niet voor vervolging aan het openbaar ministerie over te dragen als een politiesepot moet worden aangemerkt, zoals [appellant] betoogt, is dat niet gelijk te stellen met een sepot door het openbaar ministerie na strafrechtelijk onderzoek of een vrijspraak door de strafrechter. Gelet hierop verschillen de omstandigheden in deze zaak en in het door [appellant] overgelegde besluit dusdanig dat de rechtbank daarin terecht geen grond heeft gezien voor het oordeel dat extra zware eisen aan de motivering van het besluit tot intrekking van de verloven dienen te worden gesteld, zoals volgens paragraaf B/1.2 van de Cwm 2014 noodzakelijk kan zijn bij zaken waarbij het tot een vrijspraak wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs of een sepot wegens gebrek aan bewijs is gekomen.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er geen disculperende omstandigheden zijn die maken dat met een waarschuwing had moeten worden volstaan. De staatssecretaris heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemene belang bij veiligheid in de samenleving dan aan het belang van [appellant] bij het onder zich hebben van wapens en munitie om zijn hobby’s schietsport en re-enactment te beoefenen. De financiële gevolgen van de intrekking van de verloven bieden evenmin grond voor het oordeel dat daartoe niet mocht worden besloten.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Michiels w.g. De Wilde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2016
598.