ECLI:NL:RVS:2016:1822

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
201602558/1/A1 en 201602558/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 juni 2016 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, wonend te Best, had bezwaar gemaakt tegen de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Best voor de bouw van een garage op zijn perceel. De vergunning was verleend op 17 maart 2015, maar de appellant stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de gemeentelijke bouwverordening. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het bouwplan voorziet in de oprichting van een garage die deels op het perceel van de appellant en deels op een ander perceel was voorzien. De rechtbank had geoordeeld dat de vergunning terecht was verleend, omdat de garage zich na een kadastrale wijziging op één perceel bevond. De voorzieningenrechter heeft deze beoordeling bevestigd en geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de bouwverordening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het hoger beroep ongegrond verklaard, waarmee de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

201602558/1/A1 en 201602558/2/A1.
Datum uitspraak: 21 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Best,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 maart 2016 in zaak nr. 15/2457 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Best.
Procesverloop
Bij besluit van 17 maart 2015 heeft het college [partij] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van het oprichten van een garage op het perceel [locatie] te Best.
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit, onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 25 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Crommentuijn, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is daar [partij] gehoord.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een garage. De garage was ten tijde van het primaire besluit deels voorzien op het perceel [locatie] en deels op het perceel Schutboomweg ongenummerd te Best. [partij] was eigenaar van beide percelen. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit op bezwaar de percelen kadastraal zijn gewijzigd en dat door die kadastrale wijziging de garage in zijn geheel op het perceel [locatie] is komen te liggen, waar zich ook de woning van [partij] bevindt. [partij] heeft het perceel Schutboomweg ongenummerd inmiddels verkocht.
3. Ingevolge het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende bestemmingsplan "Schutboom 2011" rust op het perceel [locatie] de bestemming "Wonen" en op het perceel Schutboomweg ongenummerd de bestemming "Wonen-1". Voor het gedeelte van de garage dat is voorzien op de bestemming "Wonen-1" is het bouwplan in strijd met die bestemming, omdat ter plaatse van dat deel van de garage geen bouwvlak aanwezig is en geen aanduiding "bijgebouwen" is opgenomen, zodat aldaar volgens het bestemmingsplan geen bijgebouwen zijn toegestaan.
Het college heeft de omgevingsvergunning daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) verleend. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat een bestemmingsplanwijziging in voorbereiding is waarbij de nieuw te bouwen garage zal worden gelegaliseerd.
Op 19 oktober 2015 is daartoe het bestemmingsplan "Schutboomweg ongenummerd" vastgesteld. Ingevolge dit bestemmingsplan zijn ter plaatse van de voorziene garage bijgebouwen toegestaan.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan voor de garage de perceelgrens overschrijdt. Volgens hem is duidelijk dat de garage deels op het perceel [locatie] en deels op perceel Schutboomweg ongenummerd is voorzien en dat aldus binnen twee verschillende bestemmingen zal worden gebouwd. Volgens [appellant] is alleen vergunning aangevraagd en verleend voor de garage voor zover gelegen op het perceel [locatie].
4.1. Zoals hiervoor onder 2 is weergeven, is juist dat de garage ten tijde van het primaire besluit op twee verschillende kadastrale percelen was voorzien. De rechtbank heeft dit niet miskend.
Zij heeft terecht geoordeeld dat voor zover [appellant] in verband hiermee betoogt dat voor het deel van de garage dat aanvankelijk was voorzien op Schutboomweg ongenummerd geen omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend, dit betoog faalt. Zij heeft daarbij terecht overwogen dat uit het enkele feit dat volgens het aanvraagformulier vergunning is gevraagd voor het bouwen op perceel [locatie], niet kan worden geconcludeerd dat de aanvraag geen betrekking heeft op het gedeelte van de garage dat is voorzien op het kadastrale perceel Schutboomweg ongenummerd. De aanvraag dient in zijn geheel en in onderlinge samenhang te worden beoordeeld, waaronder dus ook de bouwtekeningen die het bouwplan in zijn geheel weergeven. De vergunning is dan ook aangevraagd en verleend voor het bouwplan als geheel.
De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat ten tijde van het besluit op bezwaar, na de kadastrale wijziging, de garage zich niet meer op twee verschillende, maar op één kadastraal perceel bevond, te weten [locatie].
4.2. De rechtbank heeft dit betoog eveneens beoordeeld voor zover [appellant] daarmee beoogt te stellen dat niet is voldaan aan de voorwaarde in artikel 4, aanhef en eerste lid, van het Bor, gelezen in verbinding met artikel 1, eerste lid, van Bijlage II bij het Bor, dat een bijbehorend bouwwerk zich op hetzelfde perceel dient te bevinden als het hoofdgebouw.
4.2.1. Ingevolge artikel 1 van bijlage II bij het Bor wordt in deze bijlage verstaan onder "bijbehorend bouwwerk": uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 4, aanhef, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, (…).
4.2.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de garage zich op hetzelfde perceel bevindt als het hoofdgebouw, de woning van [partij], op het perceel [locatie]. De rechtbank heeft daarbij, bij gebreke van een definitie van het begrip "perceel" in het Bor en de daarbij behorende bijlagen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0146), terecht de feitelijke actuele situatie ter plaatse bepalend geacht. Wat betreft de feitelijke actuele situatie heeft de rechtbank overwogen dat het bij het bouwplan betrokken deel van het perceel Schutboomweg ongenummerd eveneens in eigendom was van [partij] en dat zich op dat perceel tevens de oude te slopen garage bevond die ook reeds behoorde bij de woning van [partij]. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat ten tijde van het besluit op bezwaar de garage en de woning zich op hetzelfde kadastrale perceel [locatie] bevonden.
De rechtbank is op grond van voornoemde omstandigheden terecht tot het oordeel gekomen dat de woning van [partij] en de daarbij behorende te bouwen garage zich op hetzelfde perceel bevinden. Dat dit perceel wordt doorsneden door een bestemmingsgrens tussen de bestemmingen "Wonen" en "Wonen-1", doet daaraan niet af.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank bij voormelde beoordeling de kadastrale grenzen niet in aanmerking had mogen nemen omdat deze blijkens eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2013 niet relevant zijn, volgt de Afdeling niet. Uit deze uitspraak kan, anders dan [appellant] stelt, worden afgeleid dat kadastrale grenzen niet bepalend zijn bij de beoordeling of sprake is van hetzelfde perceel.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke Bouwverordening 2012 (hierna: de bouwverordening). Volgens hem voldoet het bouwplan niet aan de artikelen 2.5.12, 2.5.15 en 2.5.17 van de bouwverordening, zodat de vergunning moest worden geweigerd. De rechtbank heeft volgens [appellant] verder ten onrechte overwogen dat artikel 2.5.17 van de bouwverordening niet strekt ter bescherming van zijn belangen, zodat zij hem ten onrechte het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb heeft tegengeworpen. De rechtbank heeft daarnaast, met betrekking tot de overige bepalingen in de bouwverordening waarop hij zich heeft beroepen, ten onrechte geoordeeld dat gelet op artikel 9 van de Woningwet en artikel 17.1 van de bestemmingsplanregels, deze geen aanvullende werking hebben ten opzichte van de bepalingen in het bestemmingsplan, aldus [appellant].
5.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet.
Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 (Stb. 2014, 458) in werking getreden. Bij deze wet is onder meer de Woningwet gewijzigd. Ingevolge artikel XXIII, onder d, van de Reparatiewet BZK 2014 is artikel 9 van de Woningwet komen te vervallen.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit is toegevoegd ingevolge artikel XXIII, onder H, van de Reparatiewet BZK 2014, blijven voor gebieden waar op het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014 een bestemmingsplan als bedoeld in de Wro van toepassing is, de artikelen 1, eerste lid, onderdeel g, 7b, eerste lid, 8, vijfde en zevende lid, 9, 10 en 12, derde lid, zoals die laatstelijk luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Reparatiewet BZK 2014, van toepassing tot het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied, doch uiterlijk tot 1 juli 2018.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Woningwet, blijven, voor zover de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het desbetreffende bestemmingsplan, eerstbedoelde voorschriften buiten toepassing.
Ingevolge het tweede lid blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Ingevolge artikel 17.1 van de bestemmingsplanregels blijven, overeenkomstig het gestelde in artikel 9 lid 2 van de Woningwet, de voorschriften van de bouwverordening buiten toepassing ten aanzien van onderwerpen van stedenbouwkundige aard, behoudens ten aanzien van de volgende onderwerpen:
(…);
f. De ruimte tussen bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.5.12 van de bouwverordening is het onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 verboden bouwwerken, voor het bouwen waarvan een omgevingsvergunning is vereist te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Ingevolge artikel 2.5.15, eerste lid, moet bij een woning of woongebouw een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die:
a. over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en
b. voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter.
Ingevolge artikel 2.5.17, eerste lid, moet de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die:
a. vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn;
b. niet toegankelijk zijn.
Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten.
Ingevolge artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
5.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat gelet op het bepaalde in artikel 133, eerste lid, van de Woningwet, artikel 9 van de Woningwet nog geldt. Het bestemmingsplan "Schutboom 2011" is vastgesteld op 26 september 2011, zodat zich de situatie als bedoeld in het eerste lid van artikel 133 van de Woningwet voordoet.
Gelet op artikel 9 van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 17.1 van de planregels, heeft de rechtbank ten aanzien van de artikelen 2.5.12 en 2.5.15 van de bouwverordening waarop [appellant] zich beroept, terecht geoordeeld dat deze buiten toepassing blijven. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de bouwregels in de artikelen 9 en 10 van de bestemmingsplanregels dezelfde onderwerpen regelen, zodat de desbetreffende bepalingen uit de bouwverordening daarvoor moeten wijken. Dat de regeling in de bouwverordening overeenstemt met de regeling in het bestemmingsplan en daaruit volgt dat de bouwverordening niet buiten toepassing blijft, zoals [appellant] stelt, is niet juist. Volgens [appellant] staat artikel 2.5.15 van de bouwverordening eraan in de weg dat de garage wordt opgericht op de daarvoor gekozen locatie, terwijl de garage daar volgens de bouwregels in artikel 9 van het bestemmingsplan, gelezen in verbinding met de verbeelding van het bestemmingsplan, mag worden opgericht.
Ook het bestemmingsplan zelf bepaalt in artikel 17.1 van de planregels dat de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening buiten toepassing blijven, waarbij onder f. een uitzondering wordt gemaakt voor het onderwerp dat in artikel 2.5.17 van de bouwverordening wordt geregeld. Artikel 17.1 van de planregels bevat geen uitzondering voor de onderwerpen die in de artikelen 2.5.12 en 2.5.15 van de bouwverordening zijn geregeld.
Met betrekking tot artikel 2.5.17 van de bouwverordening heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het besluit in de weg staat, omdat artikel 2.5.17 van de bouwverordening kennelijk niet strekt ter bescherming van de belangen van [appellant]. Deze regel dient om te waarborgen dat het plegen van onderhoud aan naast elkaar gelegen bebouwing op aangrenzende percelen mogelijk blijft. Van die situatie is hier geen sprake. Dat [appellant] zoals hij stelt, belang heeft bij de positionering en de grootte van de garage op het perceel omdat hij in de nabijheid woont, leidt niet tot een ander oordeel. Die omstandigheid is namelijk niet van invloed op het antwoord op de vraag of artikel 2.5.17 van de bouwverordening strekt ter bescherming van zijn belangen.
Het betoog faalt.
6. De conclusie is dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning niet heeft mogen verlenen. Hetgeen [appellant] daar voor het overige nog tegen heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2016
641.