ECLI:NL:RVS:2016:184

Raad van State

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
201508372/2/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen bestemmingsplan De Groendijck-Oost, Driebruggen

In deze zaak gaat het om een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bestemmingsplan "De Groendijck-Oost, Driebruggen", dat op 16 september 2015 door de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk is vastgesteld. Verzoekers, [verzoeker A] en [verzoeker B], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld en verzochten de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 11 januari 2016, waar de raad vertegenwoordigd was door drs. E. van Dijk en mr. Th.L. van Deursen.

De voorzieningenrechter overweegt dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van woningen en een kerkgebouw in Driebruggen. Verzoekers betogen dat het plan niet duidelijk is over het maximaal aantal woningen en dat niet voldaan wordt aan de ladder voor duurzame verstedelijking. De voorzieningenrechter concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met de wet en dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en concludeert dat er geen proceskostenveroordeling nodig is. De uitspraak is gedaan door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, op 22 januari 2016.

Uitspraak

201508372/2/R6.
Datum uitspraak: 22 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], wonend te Driebruggen, gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "De Groendijck-Oost, Driebruggen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.
[verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door drs. E. van Dijk en mr. Th.L. van Deursen, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
Algemeen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestemmingsplan voorziet in het mogelijk maken van woningen en een kerkgebouw met pastorie en parkeergelegenheid in Driebruggen. Het plangebied is gesitueerd ten oosten en ten zuiden van het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B].
Het bestemmingsplan is vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, in zaak nr. 201403873/1/R6. In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit van 5 maart 2014, waarbij het bestemmingsplan eerder is vastgesteld, vernietigd.
Aantal woningen
3. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat in de planregels niet duidelijk is geregeld hoeveel woningen maximaal mogen worden gerealiseerd. Zij voeren aan dat uit artikel 8, lid 8.1, onder a, van de planregels volgt dat 79 woningen mogen worden gebouwd terwijl uit lid 8.2.2, onder b, volgt dat het maximum aantal 80 is.
3.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Woongebied" aangewezen gronden bestemd voor wonen tot maximaal 80 woningen.
Ingevolge lid 8.2.2, onder b, is het maximum aantal woningen 80.
3.2. Uit lid 8.1, aanhef onder a, gelezen in samenhang met lid 8.2.2, onder b, van de planregels kan redelijkerwijs niet anders worden afgeleid dan dat de raad heeft beoogd niet meer dan 80 woningen mogelijk te maken. De voorzieningenrechter ziet daarom in de omstandigheid dat met lid 8.1, onder a, in ,tot 80 maximaal’ woningen is voorzien geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
Ladder duurzame verstedelijking
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat niet wordt voldaan aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Zij voeren aan dat woningbouwmogelijkheden binnen bestaand stedelijk gebied hadden moeten worden benut, zodat in het plangebied minder woningen hoeven te worden gerealiseerd. Zij vrezen voorts voor leegstand omdat de woningen die zijn voorzien niet zullen worden verkocht. Daarnaast wordt volgens hen niet voldaan aan het vereiste dat het plangebied passend ontsloten moet zijn, omdat er geen openbaar vervoer is ’s avonds en in het weekend.
4.1. In de plantoelichting is ingegaan op de drie tredes van de ladder voor duurzame verstedelijking, die zijn opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro). Volgens onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de rapportage "Marktonderzoek De Groendijck te Driebruggen" van 5 augustus 2015 die als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, voorziet het bestemmingsplan in een behoefte aan de daarin voorziene woningen. Voorts is onderzoek verricht naar mogelijke andere locaties. Er is echter volgens de plantoelichting geen ruimte elders voor de inpassing van het woningbouwprogramma zoals dat in het plan is voorzien. [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben de uitkomsten van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt in zoverre niet onderbouwd betwist.
Verder is in de plantoelichting in aanmerking genomen dat het plangebied bereikbaar is per auto, fiets en openbaar vervoer. De omstandigheid dat openbaar vervoer niet ’s avonds en in het weekend beschikbaar is, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de raad zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het plangebied passend ontsloten is.
In hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond om te twijfelen aan de conclusies van het onderzoek dat aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt. Er is daarom op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en daarom niet in stand zal blijven.
Aanduiding ontsluiting
5. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-ontsluiting", die op de verbeelding aan gronden grenzend aan hun perceel is toegekend, niet in de planregels voorkomt. Zij richten zich tegen het mogelijk maken van hoofdgebouwen op gronden waaraan deze aanduiding is toegekend.
5.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 3, van de planregels mogen ter plaatse van deze aanduiding geen hoofdgebouwen worden opgericht.
Het betoog mist feitelijke grondslag.
Toegangspad
6. [verzoeker A] en [verzoeker B] vrezen dat het toegangspad langs hun perceel gebruikt zal worden door bewoners van de in het plangebied te realiseren woningen.
6.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat in het bestemmingsplan niet is voorzien in een ontsluiting van het plangebied via dat toegangspad. In het bestemmingsplan is voorzien in één ontsluiting van het plangebied op De Groendijck. De ruimte die voor deze ontsluiting is voorzien is voldoende breed, zodat geen tweede ontsluiting nodig is. Wel zal volgens de raad mogelijk worden voorzien in een ontsluiting ten zuiden van het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B] voor vier woningen aan de Zuidkade, die ten westen van het plangebied zijn gesitueerd. Het pad ten westen van het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B] zal daar echter niet voor worden gebruikt. Om te voorkomen dat bewoners van de in het plangebied te realiseren woningen gebruik zullen maken van het toegangspad langs het perceel van [verzoeker A] en [verzoeker B], kunnen volgens de raad voorzieningen worden getroffen, bijvoorbeeld door het plaatsen van een hek.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter in het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] op voorhand geen grond voor de conclusie dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat het gebruik van het toegangspad betreft niet voor de door [verzoeker A] en [verzoeker B] genoemde negatieve gevolgen van het bestemmingsplan hoeft te worden gevreesd.
Waterhuishouding
7. [verzoeker A] en [verzoeker B] vrezen voor wateroverlast door het voor het realiseren van het bestemmingsplan benodigde dempen van waterlopen en afvoerkanalen. Volgens hen is niet verzekerd dat in voldoende en tijdige waterberging zal worden voorzien. Zij voeren aan dat aan de gronden die voor waterberging kunnen worden benut de bestemming "Water" had moeten worden toegekend.
7.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor wijzigingen in de waterhuishouding een vergunning van het Hoogheemraadschap is vereist. Daarin zullen de in verband met de waterhuishouding vereiste waarborgen worden opgenomen. Oudhoorn en [verzoeker B] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat er belemmeringen zijn die zich tegen het treffen van de watercompenserende maatregelen verzetten. De bestemming "Agrarisch" staat daar niet aan in de weg. Anders dan in het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan, is in het bij het nu bestreden besluit vastgestelde bestemmingsplan in artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels voorzien in waterberging op gronden met deze bestemming.
De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor wateroverlast hoeft te worden gevreesd.
Verkavelingsrichting, slagenlandschap en stiltegebied
8. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het plan niet voldoende zekerheid biedt dat de woningen overeenkomstig het stedenbouwkundig plan zullen worden gebouwd wat de verkavelingsrichting betreft. Zij verwijzen in dit verband naar artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 7, van de planregels. [verzoeker A] en [verzoeker B] voeren verder aan dat in het voorliggende bestemmingsplan wat de plaatsing van de kerk betreft geen rekening is gehouden met het slagenlandschap, terwijl dat in het bij het besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan wel het geval was. [verzoeker A] en [verzoeker B] brengen daarnaast naar voren dat het plan in strijd is met provinciaal beleid omdat het plangebied in een stiltegebied is geprojecteerd. Zij voeren verder aan dat bouwen in het stiltegebied negatieve gevolgen heeft voor hun woongenot.
8.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 4, van de planregels geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen dat deze binnen de bestemming "Woongebied" worden gebouwd, met dien verstande dat de voorgevels van de hoofdgebouwen binnen de aanduiding "specifieke bouwaanduiding-verkavelingsrichting" in oostelijke en/of westelijke zijde dienen te worden georiënteerd overeenkomstig het in bijlage 1 opgenomen stedenbouwkundig plan.
Ingevolge lid 8.2.2, onder a, sub 7, gelden voor aaneengebouwde woningen als aanvullende regels dat bij meer dan vier aaneengebouwde woningen een stedenbouwkundig accent dient te worden gerealiseerd in de vorm van een overschrijding van de voorgevelrooilijn met ten minste 30 cm en/of een andere kaprichting en/of de realisering van een erker.
8.2. In de reeds genoemde uitspraak van 5 november 2014 over het besluit waarbij het bestemmingsplan eerder is vastgesteld heeft de Afdeling overwogen dat omdat is voorgeschreven dat de voorgevels van hoofdgebouwen in oostelijke of westelijke richting georiënteerd dienen te worden overeenkomstig het in bijlage 1 opgenomen stedenbouwkundig plan, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verkavelingsrichting overeenkomstig het stedenbouwkundig plan ontoereikend in het plan is gewaarborgd. In het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit is in het nu voorliggende plan geregeld in artikel 8, lid 8.2.2, onder a, sub 4, van de planregels. Het bepaalde in lid 8.2.2, onder a, sub 7, van de planregels, waar [verzoeker A] en [verzoeker B] naar verwijzen, doet daar niet aan af. Er dient immers ook aan lid 8.2.2, onder a, sub 4, te worden voldaan.
8.3. In de uitspraak van 5 november 2014 heeft de Afdeling verder overwogen dat zij in de in de Provinciale Milieuverordening opgenomen regels voor milieubeschermingsgebieden geen aanknopingspunten ziet voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat deze aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. Voorts zag de Afdeling in het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] geen grond voor de conclusie dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gemoeid bij het realiseren van het plan dan aan het belang van [verzoeker A] en [verzoeker B] bij het behoud van het open slagenlandschap. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat de raad bij de voorgeschreven verkavelingsrichting voor de woningen rekening heeft gehouden met het slagenlandschap.
De voorzieningenrechter ziet in het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] geen grond voor een andere conclusie ten aanzien van het thans bestreden besluit.
8.4. De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat in het nu voorliggende bestemmingsplan, evenals in het bij het eerder bij besluit van 5 maart 2014 vastgestelde bestemmingsplan, niet in een verkavelingsrichting voor de kerk is voorzien. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat de kerk als een stedenbouwkundig accent is geprojecteerd op enige afstand van de bestaande bebouwing in het bestaande bebouwingslint, waar meer grotere gebouwen zijn gesitueerd. De voorzieningenrechter ziet gelet daarop in het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] op voorhand geen grond voor de conclusie dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Parkeerplaatsen kerk
9. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen dat het bestemmingsplan niet voorziet in voldoende parkeerplaatsen voor de kerk. Zij voeren daartoe aan dat bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen in het vorige bestemmingsplan was uitgegaan van 750 zitplaatsen in de kerk terwijl nu in 1000 zitplaatsen zal worden voorzien.
9.1. De raad heeft ter zitting toegelicht dat hij bij de vaststelling van het bestemmingsplan is uitgegaan van 700 zitplaatsen in de kerk. De gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen binnen het bouwvlak op gronden met de bestemming "Maatschappelijk-Religie", waarop de kerk is voorzien, mag ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder a, van de planregels niet meer bedragen dan 1000 m2. Indien deze oppervlakte geheel zou worden benut voor een kerkzaal, zouden volgens de raad niet meer dan 700 zitplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Dit komt de voorzieningenrechter op voorhand niet onaannemelijk voor. Overigens ligt het, zo is ter zitting toegelicht, niet in de lijn der verwachting dat het volledige bouwvlak voor zitplaatsen zal worden gebruikt, omdat de ruimte ook zal worden benut voor het realiseren van andere voorzieningen.
De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding voor de conclusie dat de raad door uit te gaan van 700 zitplaatsen in te weinig parkeerruimte voor de kerk heeft voorzien.
Economische uitvoerbaarheid
10. [verzoeker A] en [verzoeker B] betwijfelen of het bestemmingsplan economisch uitvoerbaar is. Volgens hen zijn niet alle bij het bestemmingsplan betrokken kosten in aanmerking genomen. Verder brengen zij naar voren dat het niet geloofwaardig is dat de gemeente de te ontwikkelen gronden heeft verworven. Zij wijzen er in dit verband op dat de projectontwikkelaar die gronden in eigendom had.
10.1. Uit de plantoelichting volgt en ter zitting is bevestigd dat de gemeente eigenaar is van alle uit te geven gronden. Het betoog van [verzoeker A] en [verzoeker B] geeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. De raad heeft ter zitting medegedeeld dat de gemeente een anterieure overeenkomst heeft gesloten met [partij]. De kosten zullen worden verhaald door gronduitgifte. De voorzieningenrechter ziet daarom in hetgeen [verzoeker A] en [verzoeker B] hebben aangevoerd geen grond voor de conclusie dat het bestemmingsplan economisch niet uitvoerbaar is.
Conclusie
11. Gelet op het voorgaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Duursma
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2016
378.