201600100/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2015 in zaak nr. 15/3724 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2015 heeft het college geweigerd [appellante] een urgentieverklaring te verstrekken.
Bij besluit van 29 juni 2015 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, en het college, vertegenwoordigd door J.A.J. van der Schagt, werkzaam bij de gemeente Amersfoort, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] woont met haar dochter, geboren op 28 april 1999, (hierna: de dochter) in een door haar gehuurde kamer van een woning met gemeenschappelijke voorzieningen. Zij heeft het college verzocht haar een urgentieverklaring te verstrekken, omdat haar medebewoners overlast veroorzaken, en de dochter in verband met haar medische situatie gebaat is bij een rustige en stabiele woonomgeving. Het college heeft geweigerd een urgentieverklaring te verstrekken, omdat niet aan de daarvoor geldende vereisten wordt voldaan en geen grond voor toepassing van de hardheidsclausule bestaat.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2013 (ECLI:RVS:NL:2013:BZ7716) heeft geoordeeld dat uit de door haar overgelegde stukken niet blijkt dat er een relatie bestaat tussen de medische situatie van de dochter en de woonsituatie, zodat niet is voldaan aan de vereisten voor verstrekking van een urgentieverklaring op medische gronden en het college inwinning van advies bij een medisch adviseur achterwege mocht laten. Hiertoe voert zij aan dat voormelde relatie uit de door haar overgelegde stukken blijkt. Voorts betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de verslechtering van de medische situatie van de dochter voor haar rekening heeft mogen laten komen, omdat zij ondanks de destijds al bestaande medische situatie van de dochter gekozen heeft voor kamerbewoning. Hiertoe voert zij aan dat zij destijds niet van de problematische woonsituatie op de hoogte was.
2.1. Ingevolge artikel 2.6.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Amersfoort 2014 (hierna: de Verordening) kan een woningzoekende, indien deze dringend behoefte heeft aan woonruimte of andere woonruimte, aan het college verzoeken een urgentieverklaring te verstrekken, mits er sprake is van een dusdanige noodsituatie van de woningzoekende dat - in afwijking van de reguliere wachttijd - een snellere oplossing van het huisvestingsprobleem noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 2.6.3, tweede lid, is sprake van medische indicatie indien, op advies van een door het college in te schakelen onafhankelijk medisch adviesorgaan is vastgesteld dat - in afwijking van de reguliere wachttijd - een snellere oplossing van het huisvestingsprobleem uit medisch oogpunt noodzakelijk is, waarbij een relatie dient te bestaan tussen de medische problematiek en de huidige woonsituatie, en er naar het oordeel van het college geen andere mogelijkheid bestaat om het huisvestingsprobleem op te lossen.
2.2. [appellante] heeft in de besluitvormingsfase onder meer overgelegd: door een cardioloog en een arts te Tirana (Albanië) opgestelde stukken van 10 augustus en 27 december 2014, een brief van 11 maart 2015 van de huisarts van [appellante] en de dochter, en een brief van 29 april 2015 van een psycholoog. Uit deze stukken kan worden opgemaakt dat de dochter aan een angststoornis lijdt, haar klachten door haar woonsituatie zijn verergerd en behandeling geen zin heeft zolang de woonsituatie voortduurt.
Gelet op het voorgaande bestaat een relatie als bedoeld in artikel 2.6.3, tweede lid, van de Verordening tussen de medische problematiek van de dochter en de woonsituatie. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Ter zitting van de Afdeling heeft het college te kennen gegeven dat de omstandigheid dat [appellante] en de dochter op kamers wonen, en niet in een woning in de sociale huursector, een belangrijke rol heeft gespeeld bij het weigeren van de urgentieverklaring. Artikel 2.6.3, tweede lid, van de Verordening, biedt het college echter geen ruimte om deze omstandigheid bij zijn beoordeling in het kader van die bepaling te betrekken. In het besluit van 29 juni 2015 heeft het college deze omstandigheid ook niet vermeld. Het college was daarom vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid gehouden een onafhankelijk medisch adviesorgaan in te schakelen ter beoordeling van de medische noodzaak van een urgentieverklaring.
Het betoog slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen [appellante] voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 29 juni 2015 wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen. Het college moet met inachtneming van deze uitspraak van de Afdeling een nieuw besluit op het door [appellante] tegen het besluit van 3 april 2015 gemaakte bezwaar nemen.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. Het college moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 november 2015 in zaak nr. 15/3724;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort van 29 juni 2015, kenmerk DIR/JDA/BZW.15.0162.001/5016038;
V. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.032,00 (zegge: tweeduizend tweeëndertig euro), waarvan € 48,00 aan reiskosten en het overige bedrag aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is toe te rekenen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vermeulen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
620.