ECLI:NL:RVS:2016:1888

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
201506936/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor uitrit aan woning in Hoek van Holland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam over een omgevingsvergunning voor het aanleggen van een uitrit aan de achterzijde van een woning in Hoek van Holland. Het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland had op 12 maart 2014 een omgevingsvergunning verleend aan [appellant sub 2] voor het aanleggen van de uitrit. Dit besluit werd later door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam herroepen op 26 augustus 2014, na bezwaren van [appellant sub 1] en anderen. De rechtbank heeft op 22 juli 2015 het beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard en het besluit van 26 augustus 2014 vernietigd, waardoor de vergunning van 12 maart 2014 herleefde.

[appellant sub 1] en anderen hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, terwijl [appellant sub 2] incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 mei 2015 behandeld. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de parkeerdruk op de Koning Willem III Weg aan de verlening van de omgevingsvergunning in de weg stond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de voorwaarden die aan de vergunning waren verbonden, niet noodzakelijk waren voor een doelmatig gebruik van de weg.

De Afdeling heeft het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond verklaard en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze een voorwaarde aan de vergunning verbond die niet noodzakelijk was. Het college is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2].

Uitspraak

201506936/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Hoek van Holland, gemeente Rotterdam,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Hoek van Holland, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2])
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2015 in zaak nr. 14/6808 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland (thans: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam) aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het aanleggen van een uitweg aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te Hoek van Holland (hierna: het perceel), grenzend aan de Koning Willem III Weg.
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college het door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 maart 2014 herroepen en de gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 22 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 2014 vernietigd, het besluit van 12 maart 2014 herroepen op de wijze zoals opgenomen in rechtsoverweging 9 onder 1 en 2 van die uitspraak en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uitzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2015, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], [appellante sub 2B], bijgestaan door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het perceel is in eigendom van [appellant sub 2]. [appellant sub 1] en anderen wonen op de Koning Willem III Weg, respectievelijk de Prins Mauritsweg, de Strandweg en de Stationsweg.
[appellant sub 2] heeft meermalen een omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het achtererf van het perceel aangevraagd, welke aanvragen door het dagelijks bestuur zijn geweigerd. Op 7 maart 2014 heeft hij wederom een aanvraag ingediend, welke aanvraag heeft geleid tot het besluit van 12 maart 2014, welk besluit bij besluit van 26 augustus 2014 door het college is herroepen.
Voorafgaand aan deze aanvraag is door het dagelijks bestuur bij brief van 7 maart 2014 met betrekking tot het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel aan [appellant sub 2] een voorstel gedaan. Uit deze brief volgt dat ook een aanvraag om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het bij [appellant sub 2] in eigendom zijnde perceel [locatie 2] te Hoek van Holland is ingediend, welke vergunning eveneens is geweigerd. Omtrent het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een uitrit op het perceel zijn, zoals volgt uit de brief, diverse procedures bij de rechtbank en de Afdeling aanhangig. Uit die brief volgt verder dat [appellant sub 2] heeft voorgesteld de aanhangige beroepen, het hoger beroep en de aanvraag om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel [locatie 2] in te trekken indien aan hem omgevingsvergunning wordt verleend voor het maken van een uitrit op het perceel. Verder volgt uit de brief dat [appellant sub 2] bereid is de aanleg van een vervangende parkeerplaats in de openbare ruimte te financieren, mee te werken aan de vestiging van een erfdienstbaarheid ten behoeve van de ontsluiting van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] en te voldoen aan de eisen die de politie aan het hebben van een uitrit stelt. In de brief staat voorts dat de parkeerdruk op de Koning Willem III Weg in de periode tussen mei 2011 en februari 2014 niet is verhoogd, maar dat er juist extra parkeerplaatsen bij zijn gekomen door de vernieuwde Strandweg. Gelet op deze omstandigheden is het dagelijks bestuur volgens de brief bereid om medewerking te verlenen aan een nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel onder de uitdrukkelijke voorwaarden dat deze aanvraag voldoet aan alle noodzakelijke juridische eisen, [appellant sub 2] alle juridische procedures bij de Afdeling en de rechtbank en de aanvraag om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel [locatie 2] intrekt, hij de aanleg van een parkeerplaats ter hoogte van de Koning Willem III Weg 26 financiert, hij voldoet aan de eisen van de politie en hij er door middel van een erfdienstbaarheid voor zorgt dat de percelen [locatie 1] en [locatie 2] door één uitweg op de Koning Willem III Weg worden ontsloten.
Het dagelijks bestuur heeft vervolgens bij het besluit van 12 maart 2014 aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het maken van een uitrit op het perceel, onder de hiervoor vermelde voorwaarden. Bij het besluit van 26 augustus 2014 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning naar aanleiding van door [appellant sub 1] en anderen gemaakte bezwaren alsnog geweigerd, onder meer omdat het zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2013 in zaak nrs. 11/4069 en 11/4070 over een andere aanvraag om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel, op het standpunt heeft gesteld dat de parkeerdruk op de Koning Willem III Weg te hoog is.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit van 26 augustus 2014 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet duidelijk gemaakt op basis van welke zwaarwegende, niet voorziene wijziging van omstandigheden, het thans, anders dan het dagelijks bestuur bij het besluit van 12 maart 2014, van mening is dat het doelmatig gebruik van de Koning Willem III Weg in de weg staat aan het verlenen van een omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel. De rechtbank heeft voorts zelf in de zaak voorziend de bezwaren van [appellant sub 1] en anderen ongegrond verklaard, hetgeen met zich brengt dat het besluit van 12 maart 2014 herleeft. De rechtbank heeft verder aanleiding gezien het besluit van 12 maart 2014 te herroepen in zoverre, dat in plaats van twee parkeerplaatsen één parkeerplaats moet worden verwijderd. Verder heeft de rechtbank aan het besluit de voorwaarden verbonden dat [appellant sub 2] de eerdergenoemde erfdienstbaarheid moet vestigen en dat wanneer [appellant sub 2] in de woning is, dan wel (eventuele) gezinsleden, er minstens één voor daadwerkelijk gebruik (ver)rijdbaar voertuig op eigen terrein moet worden geparkeerd.
[appellant sub 1] en anderen kunnen zich met deze uitspraak niet verenigen, omdat volgens hen, onder meer gelet op de parkeerdruk, het verlenen van de uitritvergunning het doelmatig gebruik van de weg in de weg staat.
[appellant sub 2] stelt zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte aan de omgevingsvergunning de voorwaarde heeft verbonden dat wanneer [appellant sub 2] in de woning is, dan wel (eventuele) gezinsleden, er minstens één voor daadwerkelijk gebruik (ver)rijdbaar voertuig op eigen terrein moet worden geparkeerd.
Hoger beroep [appellant sub 1] en anderen
2. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 26 augustus 2014 onzorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens hen heeft het college, gelet op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 juli 2013 in zaak nrs. 11/4069 en 11/4070, alsmede de parkeerdruk en mogelijke precedentwerking, bij het besluit van 26 augustus 2014 alsnog de gevraagde omgevingsvergunning terecht geweigerd. Zij voeren daartoe aan dat het college zich in het besluit van 26 augustus 2014 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de parkeerdruk in de straat zeer hoog is en dat de onlangs gerealiseerde parkeerplaatsen aan de Strandweg en Stationsweg geen verlaging van de parkeerdruk met zich brengen.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat het dagelijks bestuur met de brief van 7 maart 2014 het vertrouwen heeft gewekt dat het, onder de daarin gestelde voorwaarden, zou overgaan tot verlening van een omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel. Een van die voorwaarden was dat [appellant sub 2] zijn hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2013 zou intrekken, hetgeen hij heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het onherroepelijk worden van die uitspraak, gelet op de toezegging in de brief van 7 maart 2014, op grond waarvan [appellant sub 2] afstand heeft gedaan van zijn hoger beroep tegen de uitspraak van 18 juli 2013, niet aan hem kan worden tegengeworpen. Dat betekent dat het college niet zonder meer hoefde uit te gaan van de overwegingen in de uitspraak van de rechtbank van 18 juli 2013, welke uitspraak overigens zag op een andere aanvraag dan die in deze zaak onderwerp van geschil is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in het besluit van 26 augustus 2014 ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de parkeerdruk op de Koning Willem III Weg aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staat, terwijl dat in het besluit van 12 maart 2014, waaraan de toezegging in de brief van 7 maart 2014 ten grondslag ligt, niet zo was. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de parkeerdruk bij de afwegingen voor de brief van 7 maart 2014 meegewogen en is daar ook de omstandigheid van het ontstaan van 25 parkeerplaatsen aan de Strandweg bij betrokken. Het dagelijks bestuur heeft zich in het besluit van 12 maart 2014, in vervolg op de brief van 7 maart 2014, op het standpunt gesteld dat die extra parkeerplaatsen de parkeerdruk zullen verminderen. In de brief van 7 maart 2014 heeft het dagelijks bestuur dit gegeven als een novum beschouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college in het besluit van 26 augustus 2014 onvoldoende gemotiveerd waarom het zich, anders dan het dagelijks bestuur in het besluit van 12 maart 2014, op het standpunt stelt dat deze parkeerplaatsen niet bijdragen aan het verlagen van de parkeerdruk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat er in de directe nabijheid van de Koning Willem III Weg, bij museum Het Fort aan de Stationsweg, nog twaalf extra parkeerplaatsen zijn gerealiseerd. Anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, is niet gebleken dat de belangen van [appellant sub 1] en anderen niet zijn betrokken bij de brief van 7 maart 2014. Bij het dagelijks bestuur waren ten tijde van de brief van 7 maart 2014 de bezwaren van omwonenden, die zagen op de parkeerdruk, bekend en die bezwaren zijn bij deze brief en het besluit van 12 maart 2014 betrokken.
De rechtbank heeft verder terecht de motivering van het college betreffende precedentwerking niet voldoende geacht om het besluit van 26 augustus 2014 in te stand te laten. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college in het besluit van 26 augustus 2014 niet nader gemotiveerd waarom de precedentwerking van het besluit van 12 maart 2014, aan welk besluit de toezegging in de brief van 7 maart 2014 ten grondslag ligt, niet aan het verlenen van omgevingsvergunning in de weg stond, terwijl dat in het besluit van 26 augustus 2014 wel een reden was om omgevingsvergunning voor het maken van een uitrit op het perceel te weigeren.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het besluit van 26 augustus 2014 ondeugdelijk is gemotiveerd.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen is ongegrond.
Incidenteel hoger beroep [appellant sub 2]
4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aan het besluit van 12 maart 2014 de in rechtsoverweging 9 onder 2b van de aangevallen uitspraak genoemde voorwaarde heeft verbonden. Die voorwaarde ziet erop dat wanneer [appellant sub 2] in de woning is, dan wel (eventuele) gezinsleden, er minstens één voor daadwerkelijk gebruik (ver)rijdbaar voertuig op eigen terrein moet worden geparkeerd. Volgens hem is deze voorwaarde ten onrechte aan de omgevingsvergunning verbonden, omdat met het aanleggen van de uitrit één parkeerplaats verdwijnt en met het aanleggen van één extra parkeerplaats in de Koning Willem III Weg er in ieder geval in de Koning Willem III Weg per saldo geen vermindering van parkeerplaatsen plaatsvindt.
4.1. Dit betoog slaagt. Ter zitting is komen vast te staan dat wanneer naar de gehele Koning Willem III Weg wordt gekeken, met het verwijderen van één parkeerplaats ten behoeve van de uitrit en het aanleggen van een nieuwe parkeerplaats, per saldo geen vermindering optreedt van het aantal met vakken aangegeven parkeerplaatsen langs deze weg. Ook wanneer een groter gebied, met daaronder begrepen de Stationsweg en de Strandweg als uitgangspunt wordt genomen, wordt de parkeerdruk als gevolg van de uitrit evenmin verhoogd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte zelfvoorziend aan het herleefde besluit van 12 maart 2014 de voorwaarde verbonden dat wanneer [appellant sub 2] in de woning is, dan wel (eventuele) gezinsleden, er minstens één voor daadwerkelijk gebruik (ver)rijdbaar voertuig op eigen terrein moet worden geparkeerd. Een dergelijke voorwaarde is immers niet noodzakelijk voor een doelmatig gebruik van de weg. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
5. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank aan het besluit van 12 maart 2014 de voorwaarde heeft verbonden zoals opgenomen onder rechtsoverweging 9 onder 2b. Dit betekent dat aan het besluit van 12 maart 2014 niet de voorwaarde is verbonden dat wanneer [appellant sub 2] in de woning is, dan wel (eventuele) gezinsleden, er minstens één voor daadwerkelijk gebruik (ver)rijdbaar voertuig op eigen terrein moet worden geparkeerd.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 2] te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 juli 2015 in zaak nr. 14/6808, voor zover de rechtbank aan het besluit van het dagelijks bestuur van de deelgemeente Hoek van Holland van 12 maart 2014 de voorwaarde heeft verbonden zoals opgenomen onder rechtsoverweging 9 onder 2b van de aangevallen uitspraak;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.013,50 (zegge: duizenddertien euro en vijftig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
531-776.