201600052/1/R2.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2015 heeft het college de door [appellant] gevraagde vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geweigerd voor het in werking hebben van een melkrundveehouderij aan de [locatie] in [plaats].
Bij besluit van 23 november 2015, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. Boer, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels en A. Willigenburg, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie] in [plaats], dat onder andere in de buurt ligt van het Natura 2000-gebied "Vecht- en Beneden Reggegebied". Het college heeft de aangevraagde Nbw-vergunning geweigerd, omdat volgens het college de aangevraagde activiteit tot een toename zal leiden van de stikstofdepositie op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. [appellant] is het niet eens met de weigering van de vergunning.
2. [appellant] voert aan dat sprake is van bestaand gebruik, als bedoeld in artikel 1, onder m, van de Nbw 1998. In dit verband wijst [appellant] erop dat de vergunningaanvraag betrekking heeft op het houden van een gewijzigd veebestand in bestaande stallen. In het bestreden besluit is ten onrechte vermeld dat stal 10 wordt uitgebreid, want voor de vergroting van die stal is reeds in 2006 een bouwvergunning verleend. De aangevraagde bedrijfsvoering is daarom aan te merken als voortzetting van het bedrijf op de wijze en in de omvang zoals die feitelijk bestaat, aldus [appellant].
2.1. Wat betreft het beroep op de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik die is opgenomen in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, overweegt de Afdeling als volgt.
Bestaand gebruik, waaronder in dit geval wordt verstaan het gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag, is van de vergunningplicht uitgezonderd. Het gaat derhalve om de vraag of het bedrijf ten tijde van het bestreden besluit werd voortgezet op de wijze en in de omvang zoals dat feitelijk bestond op 31 maart 2010. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:107, is met ingang van 31 december 2011 het criterium "niet of niet in betekenende mate gewijzigd" in de begripsomschrijving van bestaand gebruik komen te vervallen. Dit brengt mee dat iedere verandering na de peildatum van 31 maart 2010 van het gebruik, zoals dat op deze datum bestond, een beroep op de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik doet vervallen. Vaststaat dat op 31 maart 2010 [appellant] zowel melkkoeien, jongvee en vleesvarkens hield in zijn bedrijf. In 2013 is [appellant] gestopt met het houden van vleesvarkens en heeft hij zich toegelegd op het houden van melkkoeien en jongvee. Het stoppen met het houden van vleesvarkens betekent dat na 31 maart 2010 een verandering heeft plaatsgevonden in de bedrijfsvoering, waardoor reeds hierom geen sprake is van bestaand gebruik. Het college heeft zich in het bestreden besluit derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval de uitzondering op de vergunningplicht voor bestaand gebruik niet geldt. Dit betoog faalt.
3. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte de bedrijfssituatie waarvoor op 26 juni 1992 een Hinderwetvergunning is verleend als referentiesituatie heeft aangehouden bij de beoordeling of sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Volgens [appellant] dient 10 maart 2006 als referentiesituatie te worden gebruikt. Op deze datum heeft het college bij brief aan hem meegedeeld dat voor uitbreiding van zijn veehouderij geen vergunning op grond van de Nbw 1998 is vereist.
Daarbij betoogt [appellant] dat dit onjuist is, omdat destijds - op basis van het toen geldende beleid - een Nbw-vergunning had moeten worden verleend. Daarnaast stelt het college volgens [appellant] ten onrechte dat de brief uit 2006 enkel betrekking had op de weigering van een vergunning op grond van artikel 16 van de Nbw 1998 en niet tevens op de weigering van een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.
Uitgaande van zijn bedrijfsvoering in 2006 is in vergelijking met de aangevraagde bedrijfssituatie volgens [appellant] sprake van een afname van de stikstofdepositie en had het college de vergunning moeten verlenen.
3.1. Niet in geschil is dat de veehouderij van [appellant] zorgt voor stikstofdepositie op het nabijgelegen Habitatrichtlijngebied "Vecht- en Beneden-Reggegebied". Het college heeft de Hinderwetvergunning van 26 juni 1992 als referentiesituatie gebruikt, omdat die Hinderwetvergunning de laatst vergunde situatie is voorafgaand aan de datum waarop dit Natura 2000-gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. Ten opzichte van de bedrijfssituatie die is vergund in 1992 - die bestaat uit 60 melkkoeien, 35 stuks jongvee en 100 vleesvarkens - leidt de aangevraagde bedrijfsvoering in 2013 - bestaande uit 146 melkkoeien en 70 stuks jongvee - tot een toename van de stikstofdepositie en zijn significante gevolgen niet uit te sluiten, aldus het college.
3.2. In eerdergenoemde brief uit 2006 wordt gesproken over een conceptaanvraag voor een vergunning en in die brief wordt vervolgens enkel meegedeeld dat het college het niet noodzakelijk acht om een vergunning te verlenen, omdat de beoogde bedrijfsuitbreiding niet leidt tot een verhoging van de ammoniakdepositie met meer dan 15 mol. Anders dan [appellant] stelt komt aan een dergelijke schriftelijke reactie van het college op een conceptaanvraag voor een Nbw-vergunning geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag welke bedrijfsvoering als referentiesituatie dient te worden aangehouden bij de beoordeling of sprake is van een toename van de ammoniakemissie. Het betoog dat in 2006 ten onrechte geen Nbw-vergunning is verleend door het college en de vraag of het daarbij ging om een vergunning krachtens artikel 16 of artikel 19d kan in de onderhavige procedure, dat is gericht tegen het besluit van 30 januari 2015, niet aan de orde worden gesteld. Een vaststaand feit is dat nog nooit een Nbw-vergunning is verleend aan [appellant] voor zijn veehouderij.
3.3. In het geval dat niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 dan wel de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend, is van belang dat de Afdeling in de uitspraak van 31 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL9656, heeft overwogen dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten, voor zover het gaat om de stikstofdepositie op het betrokken gebied, als de wijziging of uitbreiding van de veehouderij niet leidt tot een verhoging van de stikstofdepositie ten opzichte van de vergunde situatie op de referentiedatum. De vergunde situatie op de referentiedatum kan worden ontleend aan hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of is vergund krachtens de daaraan voorafgaande Hinderwet. Voor Habitatrichtlijngebieden is de referentiedatum de datum waarop het gebied op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. In dit geval gaat het om de stikstofdepositie op het Habitatrichtlijngebied "Vecht- en Beneden-Reggegebied", dat op 7 december 2004 op de lijst van gebieden van communautair belang is geplaatst. In deze uitspraak is tevens overwogen, onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap (thans Europese Unie), dat een op de referentiedatum vergund project niet alsnog passend hoeft te worden beoordeeld zolang dit project wordt voortgezet. Hieruit wordt afgeleid dat bij de aangevraagde situatie slechts de op de referentiedatum beoordeelde stikstofdepositie kan worden betrokken voor zover het project dat de depositie tot gevolg heeft is voortgezet. Van voorzetting van het project is in ieder geval geen sprake indien een vergunning niet meer of niet meer geheel van kracht is.
3.4. In het voorliggende geval is de op de referentiedatum geldende Hinderwetvergunning uit 1992 nadien vervangen door een milieuvergunning uit 2006. In de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1891, heeft de Afdeling onder andere overwogen dat als een op de referentiedatum geldende vergunning nadien is vervangen door een andere milieuvergunning kan daarin een activiteit zijn vergund die meer dan wel minder ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de op de referentiedatum vergunde activiteit. Indien na de referentiedatum een vergunning is verleend voor een activiteit die meer ammoniakemissie tot gevolg heeft en voor de exploitatie niet eerder een vergunning op grond van de Nbw 1998 of de Natuurbeschermingswet (oud) is verleend, blijft de vergunde situatie op de referentiedatum het uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de aangevraagde situatie leidt tot een toename van stikstofdepositie. 3.5. De bedrijfssituatie waarvoor op 10 juni 2006 een milieuvergunning is verleend ziet op het houden van 110 melkkoeien, 77 stuks jongvee en 100 vleesvarkens. Niet in geschil is dat die vergunde bedrijfssituatie in 2006 meer ammoniakemissie tot gevolg heeft dan de vergunde bedrijfssituatie in 1992. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, heeft het college terecht de vergunde bedrijfssituatie voorafgaand aan de referentiedatum van 7 december 2004, te weten de Hinderwetvergunning van 26 juni 1992, als referentiesituatie gebruikt voor de beoordeling van de vergunningaanvraag. Dit betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19d van de Nbw 1998. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
571.