ECLI:NL:RVS:2016:194

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201503419/2/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C. Kranenburg
  • D.J.C. van den Broek
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot verlening van een revisievergunning voor een inrichting voor het opslaan en verwerken van schaal- en weekdieren

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Marne, waarbij op 2 april 2015 een revisievergunning is verleend voor een inrichting voor het opslaan, verwerken en bewerken van schaal- en weekdieren, vis en garnalen in Zoutkamp. De appellanten, bestaande uit [appellante A], [appellant B] en [appellant C], hebben tegen dit besluit beroep ingesteld, omdat zij van mening zijn dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de geluidsoverlast die de inrichting zou veroorzaken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 augustus 2015 ter zitting behandeld. De appellanten waren vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, terwijl het college werd vertegenwoordigd door A.J.M. Oosterbaan, H.L. Halsema en W.H. Dodde. Tijdens de zitting is ook de vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. E.J. Hageman en H.R. Zwiers, aanwezig geweest.

In een tussenuitspraak van 16 september 2015 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken het gebrek in het besluit te herstellen. Het college heeft vervolgens onderzoek laten verrichten door geluidspecialisten, die concludeerden dat de inrichting geen geluid met een tonaal karakter veroorzaakt. De appellanten hebben echter betoogd dat het onderzoek niet voldoende was en dat er wel degelijk geluidsoverlast was.

De Afdeling heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep gegrond is, maar dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Dit betekent dat de verleende revisievergunning van kracht blijft. Het college is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de appellanten en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan op 3 februari 2016.

Uitspraak

201503419/2/A4.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], [appellant B] en [appellant C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Vierhuizen, gemeente De Marne,
en
het college van burgemeester en wethouders van De Marne,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2015 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opslaan, verwerken en bewerken van schaal- en weekdieren, vis en garnalen aan de [locatie 1] te Zoutkamp.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, vergezeld door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door A.J.M. Oosterbaan, H.L. Halsema en W.H. Dodde, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door ing. E.J. Hageman en H.R. Zwiers, verschenen.
Bij tussenuitspraak van 16 september 2015 in zaak nr. 201503419/1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na de verzending van de tussenuitspraak het daarin omschreven gebrek in het besluit van 2 april 2015 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 december 2015 heeft het college te kennen gegeven dat het gebrek door nader onderzoek is hersteld.
[appellante] heeft een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de tussenuitspraak is overwogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten om nader te onderzoeken of aanleiding bestaat voor toepassing van een toeslag voor tonaal geluid op het berekende langtijdgemiddeld deelgeluidsniveau vanwege de gehele inrichting. Het college is opgedragen om alsnog te onderzoeken of de inrichting ter plaatse van [locatie 2] geluid met een tonaal karakter veroorzaakt en zo nodig over te gaan tot wijziging van het besluit van 2 april 2015 dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen.
2. Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak onderzoek laten verrichten door twee geluidspecialisten van de Omgevingsdienst Groningen. Zij concluderen in hun rapport van 13 oktober 2015 dat de stationaire geluidsbronnen van de inrichting geen geluid met tonaal karakter veroorzaken. Het college heeft in zijn brief van 2 december 2015 voorts gewezen op een brief van DGMR van 19 oktober 2015, waarin is toegelicht hoe de tonaliteit van het geluid van de inrichting bij het opstellen van het geluidrapport van 15 november 2013 is beoordeeld. In de brief van DGMR is vermeld dat op 3 september 2013 geluidmetingen zijn uitgevoerd en dat op die dag bij de rondgang over het terrein van de inrichting geen bijzondere geluiden zijn geconstateerd die aanleiding gaven tot nader onderzoek naar tonale componenten van de relevante geluidbronnen. Uit het rapport van de Omgevingsdienst Groningen en de brief van DGMR blijkt volgens het college dat het bij de vergunningverlening terecht ervan is uitgegaan dat de inrichting bij de woningen, waaronder de woning aan de [locatie 2] te Vierhuizen, geen geluid met een tonaal karakter veroorzaakt. Het ziet daarom geen aanleiding het besluit van 2 april 2015 te wijzigen of te vervangen.
3. [appellante] bestrijdt dat op basis van het verrichte onderzoek, in combinatie met de brief van DGMR, voldoende verzekerd is dat de inrichting bij de [locatie 2] geen geluid met een tonaal karakter veroorzaakt. Zij voert daartoe aan dat niet voldoende is onderkend dat de windrichting ten tijde van het onderzoek zuid-zuid-oost was, terwijl bij de [locatie 2] juist geluidhinder van de inrichting wordt ondervonden bij een zuidwestelijke windrichting. Voorts is het onderzoek verricht op een dag waarop de aardappeloogst in de omgeving in volle gang was en is zij niet in kennis gesteld van het moment waarop de ambtenaren de feitelijke beoordeling zouden gaan verrichten. Ten aanzien van de brief van DGMR merkt zij op dat geen beoordeling bij de gevel van de woning heeft plaatsgevonden.
3.1. In paragraaf 2.3 van Module A van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) (hierna: de Handleiding) is vermeld dat als criterium voor tonaal geluid geldt dat het tonale karakter van het geluid duidelijk hoorbaar is op het beoordelingspunt. In sommige gevallen kan een (smalbandige) spectrale analyse de aanwezigheid van een zuivere toon aantonen, bijvoorbeeld door de aanwezigheid van ‘pieken’ in het spectrum. De aanwezigheid van dergelijke ‘pieken’ kan het waargenomen tonale geluid bevestigen, maar het is volgens de Handleiding niet altijd een ‘bewijs’ voor tonaal karakter.
3.2. Blijkens het rapport van 13 oktober 2015 zijn de geluidwaarnemingen en -metingen uitgevoerd door twee representanten van de Omgevingsdienst Groningen. Omdat de windrichting ten tijde van het onderzoek zuid-zuid-oost was en het geluidniveau van de inrichting continu aanwezig was, is behalve bij [locatie 2] ook op vier andere locaties geluisterd en het geluidspectrum gemeten en geanalyseerd. Uit het rapport blijkt dat de andere waarneempunten zich ten westen en noord-westen van de inrichting bevinden, op een kortere afstand van de inrichting dan de [locatie 2]. De conclusie van het rapport is dat op geen enkel waarneempunt het geluid als tonaal is aan te merken en dat dit wordt bevestigd met de spectrum analyse.
Nu de heersende windrichting aanleiding was ook andere locaties bij de beoordeling te betrekken, bestaat geen grond voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek niet volledig is omdat onvoldoende onderkend zou zijn dat de windrichting zuid-zuid-oost was, zoals [appellante] betoogt. De enkele stelling van [appellante] dat het onderzoek plaatsvond in een periode waarin de aardappelen werden geoogst, is voorts niet voldoende om de conclusie van het onderzoek in twijfel te trekken. Het is niet op voorhand aannemelijk dat het geluid van de inrichting, dat volgens het rapport continu waarneembaar was, op alle beoordelingspunten door geluid van landbouwmachines werd gemaskeerd. Ten slotte is het niet in strijd met het recht dat [appellante] niet in kennis is gesteld van het tijdstip van het onderzoek. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk is. Nu de resultaten van dit onderzoek voorts in overeenstemming zijn met de bevindingen van DGMR, daargelaten dat DGMR geen auditieve waarnemingen buiten het terrein van de inrichting had verricht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte is uitgegaan van geluid met een niet-tonaal karakter.
Het betoog faalt.
4. Het beroep tegen het besluit van 2 april 2015 is, gelet op de tussenuitspraak, gegrond. Het besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 3.2, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 2 april 2015 geheel in stand blijven. Dit betekent dat de revisievergunning van kracht blijft.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Marne van 2 april 2015;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Marne tot vergoeding van bij [appellante A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Marne aan [appellante A], [appellant B] en [appellant C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 331,00 (zegge: driehonderdeenendertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Visser
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
148.