201507048/1/R2.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2015 heeft het college de door [appellante] gevraagde vergunning krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) geweigerd voor de oprichting van een veehouderij aan de [locatie] in Hulsel in de omgeving van een aantal Natura 2000-gebieden.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop, werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant Noord, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 17 oktober 2013 is een ontwerpbeschikking gepubliceerd die ertoe strekte om voor het aangevraagde project een vergunning te verlenen met gebruikmaking van saldo uit de depositiebank krachtens de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1931 over het gebruik maken van de depositie bij de verlening van Nbw-vergunningen, heeft het college bij besluit van 17 december 2013 besloten om geen nieuwe salderingsverzoeken op basis van de depositiebank in behandeling te nemen en om lopende salderingsverzoeken te weigeren, omdat het saldo in de depositiebank op nul mol N/ha/jaar is gezet en derhalve sindsdien geen depositierechten meer bevat. Als gevolg hiervan is aan [appellante] op 20 maart 2014 om aanvullende gegevens gevraagd, teneinde vergunningverlening door middel van externe saldering mogelijk te maken in plaats van met de depositiebank. De verzochte gegevens zijn niet verstrekt. Vervolgens is op 8 april 2015 een herziene ontwerpbeschikking gepubliceerd die ertoe strekte de vergunning voor het aangevraagde project te weigeren. Dit heeft geleid tot het bestreden besluit, waarmee [appellante] zich niet kan verenigen. Het college heeft de vergunning geweigerd, omdat het aangevraagde project - zonder gebruikmaking van de depositiebank of externe saldering - tot een toename van de stikstofdepositie op alle nabijgelegen Natura 2000-gebieden leidt. 2. [appellante] betoogt dat de door haar ingebrachte reactie van 2 januari 2014 op de zienswijzen die tegen de ontwerpbeschikking van 17 oktober 2013 naar voren zijn gebracht, ten onrechte door het college buiten beschouwing is gelaten in het bestreden besluit. Het college heeft erkend dat deze reactie als bedoeld in artikel 3:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, omdat abusievelijk ervan is uitgegaan dat die niet binnen de gegeven termijn zou zijn ingediend. De Afdeling is van oordeel dat het college, door op de aanvraag te besluiten zonder de ingediende reactie in de besluitvorming mee te nemen, in strijd heeft gehandeld met de verplichting een besluit zorgvuldig voor te bereiden. Nu de reactie van [appellante] van 2 januari 2014 dezelfde argumenten bevat als haar beroepschrift, zal de Afdeling bezien of dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
3. [appellante] voert aan dat het college heeft verzuimd om de beslissing op de ingediende aanvraag aan te houden. In dit verband wijst [appellante] erop dat zij in haar zienswijze van 12 mei 2015 tegen de ontwerpbeschikking van 8 april 2015 heeft verzocht om aanhouding van de beslistermijn in verband met een mogelijke bedrijfsverplaatsing. Het college heeft gezien deze omstandigheden ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 4:15, tweede lid, van de Awb, aldus [appellante].
Nu de omstandigheden als bedoeld in artikel 4;15, tweede lid, van de Awb zich in dit geval niet voordoen, faalt dit betoog reeds hierom. Anders dan [appellante] betoogt leidt het indienen van een daartoe strekkend verzoek niet tot de verplichting voor het college om op grond van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Awb de termijn voor het geven van een beschikking op te schorten. De omstandigheid dat de termijn voor het nemen van een besluit op de aanvraag reeds was verstreken, leidt niet tot een ander oordeel. Dit betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat naar aanleiding van de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 het college had moeten onderzoeken in hoeverre de voor het salderingsbesluit gereserveerde saldo uit de depositiebank nog kon worden gebruikt voor de verlening van de vergunning. Het college heeft verzuimd te onderzoeken of het gereserveerde saldo voldeed aan de daaraan te stellen voorwaarden zoals die zijn geformuleerd in de uitspraak van 13 november 2013 en heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat de aangevraagde vergunning dient te worden geweigerd, aldus [appellante].
4.1. Blijkens het bestreden besluit is de salderingsbeslissing van 20 februari 2012 buiten beschouwing gelaten omdat deze, zoals volgt uit hetgeen is overwogen in de voormelde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, niet als maatregel bij een passende beoordeling kan worden betrokken. In de bedoelde uitspraak is de Afdeling tot de slotsom gekomen dat de voorwaarden die in de stikstofverordening en het bijbehorende protocol worden gesteld aan de opname van saldo van een ingetrokken milieuvergunning, onvoldoende waarborgen dat een directe samenhang aanwezig is tussen de in de depositiebank opgenomen saldi van ingetrokken milieuvergunningen en de onttrekkingen van saldi ten behoeve van een Nbw 1998-vergunning voor de oprichting of uitbreiding van een agrarisch bedrijf en dat dit leidt tot het oordeel dat de betreffende salderingsbesluiten in de aan de orde zijnde gevallen niet bij de vergunningverlening konden worden betrokken.
4.2. Het college heeft [appellante] bij brief van 20 maart 2014 gewezen op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 en haar in de gelegenheid gesteld alsnog mitigerende maatregelen te treffen - bijvoorbeeld in de vorm van externe saldering - en deze in een passende beoordeling inzichtelijk te maken dan wel in een passende beoordeling te onderbouwen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden ook zonder mitigerende maatregelen niet worden aangetast. Vaststaat dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid binnen de hiervoor gestelde termijn die afliep op 4 april 2014. Dat dit volgens [appellante] is te wijten aan onzorgvuldig handelen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden met betrekking tot een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bedrijfsverplaatsing, wat daarvan ook zij, is geen omstandigheid die het college kan worden aangerekend. In het kader van de beoordeling van de vergunningaanvraag heeft het college terecht slechts in aanmerking genomen dat geen mitigerende maatregelen zijn getroffen voor het aangevraagde project.
4.3. Het is gelet op artikel 19f van de Nbw 1998 aan de initiatiefnemer om mitigerende maatregelen, zoals externe saldering, te betrekken bij zijn vergunningaanvraag. Indien een initiatiefnemer externe saldering als mitigerende maatregel aan de vergunningaanvraag ten grondslag wenst te leggen, is het aan hem om te bezien hoeveel saldo is benodigd, om ervoor te zorgen dat dit voor hem beschikbaar komt en dat het ook voldoet aan de eisen - zoals de vereiste directe samenhang - die aan externe saldering worden gesteld. Het ligt niet op de weg van het college om dit in het kader van de beslissing op de vergunningaanvraag te onderzoeken, indien deze gegevens, ook na een verzoek tot aanvulling van de aanvraag op dit punt, bij de aanvraag ontbreken. Het standpunt van [appellante] dat het college diende te onderzoeken in hoeverre het gereserveerde saldo uit de depositiebank voor het salderingsbesluit voldeed aan de daaraan te stellen voorwaarden zoals die zijn geformuleerd in de uitspraak van 13 november 2013, vindt dan ook geen steun in het recht.
Nu het college bij besluit van 17 december 2013 ervoor heeft gekozen om te stoppen met het verlenen van Nbw-vergunningen met behulp van de depositiebank, kan een salderingsbesluit op grond van die depositiebank niet meer als een mitigerende maatregel worden betrokken bij de verlening van een Nbw-vergunning. Het saldo dat in de depositiebank aanwezig was kan niet zonder meer worden gebruikt bij vergunningverlening in de vorm van externe saldering. De reden daarvoor is dat de vereiste 'directe samenhang' binnen de systematiek van de depositiebank op andere wijze was vormgegeven dan bij externe saldering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de eerdergenoemde uitspraak van 13 november 2013 is een directe koppeling tussen de ingetrokken milieuvergunning van een saldogevend bedrijf en het onttrokken saldo voor het saldo-ontvangende bedrijf, zoals aan de orde bij externe saldering, bij saldering op grond van een depositiebank niet relevant. Dit betoog faalt.
5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 19f van de Nbw 1998. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [appellante] door het buiten beschouwing laten van de door haar ingediende reactie van 2 januari 2014 is benadeeld en ziet de Afdeling aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het beroep is ongegrond.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb brengt in dit geval mee dat het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht dient te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Vreugdenhil
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
571.