201505339/1/A1.
Datum uitspraak: 13 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 juni 2015 in zaak nr. 14/1964 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het college aan Bio Energy Maasland B.V. een omgevingsvergunning eerste fase verleend voor het veranderen van een inrichting bestaande uit een vergistingsinstallatie met twee zogenoemde WKK’s aan de Parallelstraat 3 te Oijen. Deze inrichting wordt inmiddels gedreven door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid AgroSaar America B.V. (hierna: AgroSaar).
Bij uitspraak van 12 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.3 en zelf voorziend een gewijzigd voorschrift aan de vergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2016, waar het college, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Wingens, ing. A.T. Leenders en T.F.A.M. Teunissen, en AgroSaar, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en T.A.J. Willems, zijn gehoord.
Overwegingen
1. De vergunde veranderingen houden met name in dat extra opslagvoorzieningen en een grotere biofilter met een hogere schoorsteen worden geplaatst.
In hoger beroep is in de kern aan de orde gesteld of de in het bij de aanvraag om de vergunning behorende rapport van PRA Odournet van maart 2014, kenmerk BABU13A7 (hierna: het geurrapport), gehanteerde uitgangspunten over de geuremissie van het biofilter en de WKK’s, en over de zogenoemde hedonische waarde van de geëmitteerde geur, juist zijn.
Geuremissie van het biofilter
2. De in de inrichting afgezogen ruimtelucht en uit de opslagvoorzieningen afgezogen lucht worden door het biofilter geleid voordat de lucht wordt geëmitteerd. In het geurrapport is berekend welke uurgemiddelde geuremissie dit veroorzaakt, zowel in de normale situatie als wanneer een piekemissie optreedt. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 (welk laatstgenoemde voorschrift door de rechtbank zelf voorziend gewijzigd is vastgesteld) is bepaald dat de emissies niet hoger mogen zijn dan deze waarden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het geurrapport de daadwerkelijk optredende geuremissie onderschat. Hij wijst erop dat de nieuw vergunde opslagvoorzieningen zullen worden aangesloten op het afzuigsysteem. Indien de capaciteit van dit systeem daarvoor niet toereikend is, zou mogelijk een hogere geuremissie optreden. Ook zou onvoldoende zijn gemotiveerd waarom het nieuwe biofilter een voldoende rendement heeft.
Het betoog komt erop neer dat de in de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 voorgeschreven emissieniveaus niet zullen kunnen worden nageleefd, omdat deze niveaus zijn gebaseerd op een te rooskleurige berekening in het geurrapport.
3.1. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In het daarvan gemaakte deskundigenverslag is geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de emissie van het biofilter in het geurrapport onjuist is berekend. De door [appellant] in hoger beroep gemaakte opmerkingen en veronderstellingen over het geurrapport, die niet zijn gemotiveerd met een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige, geven geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank niet op goede gronden van de conclusie in het deskundigenverslag is uitgegaan. Er is dus evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 naleefbaar zijn.
Dit betoog faalt.
Geuremissie van de WKK’s
4. In het geurrapport is berekend welke geuremissie de WKK’s uurgemiddeld hebben. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.1 is bepaald dat de emissie niet hoger mag zijn dan deze waarde.
4.1. [appellant] betoogt dat niet zeker is dat, zoals in het geurrapport wordt gesteld, de berekende emissie van de WKK’s eerder een overschatting dan een onderschatting inhouden. De in het geurrapport gebruikte aanname van een geurconcentratie die overeenkomt met een in juli 2012 gemeten concentratie kan volgens hem ook niet worden gehanteerd, nu bij andere metingen een grote variatie in de geurconcentratie is vastgesteld. Ook is volgens hem een te laag afgasdebiet gehanteerd.
Dit betoog komt erop neer dat het in voorschrift 1.1.1 voorgeschreven emissieniveau niet zal kunnen worden nageleefd, omdat dit niveau is gebaseerd op een te rooskleurige berekening in het geurrapport.
4.2. De in het geurrapport gemaakte opmerking over de mogelijke overschatting van de berekende emissie van de WKK’s, is voor de beoordeling van het geding niet relevant. Zij heeft immers niet geleid tot een aanpassing van de berekende emissies waarop het in voorschrift 1.1.1 vastgelegde emissieniveau is gebaseerd.
Het college merkt in zijn verweerschrift op dat uit de diverse uitgevoerde metingen naar de geurconcentratie in de afgassen van de WKK’s blijkt dat, anders dan in eerdere jaren, in 2012 sprake was van een stabiele bedrijfsvoering. In het geurrapport is ervoor gekozen om de destijds meest recente concentratiemeting, van juli van dat jaar, tot uitgangspunt te nemen wat betreft zowel de geurconcentratie als het afgasdebiet. Het college ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de aan de hand daarvan uitgevoerde berekening van het emissieniveau van de WKK’s, te meer niet nu uit nadien uitgevoerde metingen in 2013 en 2014 is gebleken dat dit emissieniveau niet wordt overschreden.
Gezien dit betoog van verweerder, en nu in het aan de rechtbank uitgebrachte deskundigenverslag eveneens is geconcludeerd dat er geen reden is om aan te nemen dat voor de emissie van de WKK’s een onderschatting is gemaakt van de werkelijke emissie, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat voorschrift 1.1.1 naleefbaar is.
Dit betoog faalt.
Hedonische waarde
5. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank heeft miskend dat niet is komen vast te staan dat de in het geurrapport gehanteerde hedonische waarde correct, met toepassing van de norm NVN 2818, is vastgesteld.
5.1. Uit het geurrapport blijkt dat de daarin gehanteerde hedonische waarde is bepaald aan de hand van door de provincie Noord-Brabant bij metingen aan de inrichting vastgestelde waarden. Het college merkt in het verweerschrift op dat het bureau Milieumetingen van de provincie daarbij de door [appellant] bedoelde norm NVN 2818 hanteert.
De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat de in het geurrapport gehanteerde hedonische waarde onjuist is vastgesteld. Ook in dit opzicht is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet van de juistheid van dit rapport heeft mogen uitgaan.
Dit betoog faalt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2016
262.