201602722/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2016 in zaak nr. 16/5750 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 23 maart 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op 13 mei 2016 ter zitting behandeld, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in het besluit, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd, terecht op het standpunt heeft gesteld dat gezien de gronden waarop de bewaring berust, de daarop gegeven toelichting en de omstandigheid dat de vreemdeling niet overtuigend heeft gesteld dat in dit geval een minder dwingende maatregel kan worden toegepast, in dit geval niet met een minder dwingende maatregel kan worden volstaan. In grief 6 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank aldus heeft miskend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, volgt dat de staatssecretaris in het besluit gemotiveerd had moeten ingaan op de door hem aangevoerde omstandigheden. 1.1. Ter zitting heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het motiveringsgebrek in het besluit van 23 maart 2016 niet tot opheffing van de bewaring hoeft te leiden omdat in punt 64 van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, Mahdi, ECLI:EU:C:2014:1320 (hierna: het arrest Mahdi), is bepaald dat de rechter zich ook kan baseren op feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel tijdens de procedure ter kennis zijn gebracht. Daarvan is volgens de staatssecretaris in het onderhavige geval sprake nu op het formulier waarmee de vreemdeling voor een justitiële inrichting is aangemeld, zijn medische conditie is vermeld. Voorts heeft de staatssecretaris gesteld dat in het licht van het arrest van het Hof van 10 september 2013, M.G. en N.R., ECLI:EU:C:2013:533 (hierna: het arrest M.G. en N.R.), moet worden beoordeeld of, indien de vereiste motivering wel zou zijn gegeven, dit tot een ander oordeel had geleid. In het geval van de vreemdeling had dit niet tot een ander oordeel geleid, aldus de staatssecretaris.
1.2. Zoals volgt uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 10 april 2015 is hetgeen het Hof heeft overwogen in de punten 45 en 46 van het arrest Mahdi, van overeenkomstige toepassing bij het opleggen van de maatregel van bewaring. In punt 45 van het arrest Mahdi heeft het Hof veel gewicht toegekend aan het belang van de vreemdeling om zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de bevoegde rechter te wenden en aan het belang van de rechter om ten volle de controle van de rechtmatigheid van de betrokken handeling te kunnen uitoefenen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1593, is met het oordeel van het Hof in punt 45 van het arrest Mahdi niet verenigbaar dat de voor inbewaringstelling van een vreemdeling vereiste motivering pas na de oplegging van de maatregel van bewaring en in een ander document dan het besluit waarbij die maatregel is opgelegd, kenbaar wordt gemaakt. 1.3. Niet in geschil is dat het besluit van 23 maart 2016 een motiveringsgebrek heeft.
Uit punt 45 van het arrest Mahdi volgt, zoals in bovenvermelde uitspraak van 13 mei 2015 is overwogen, dat de staatssecretaris reeds in de maatregel van bewaring kenbaar moet motiveren waarom hij niet met toepassing van een minder dwingende maatregel kan volstaan. Weliswaar heeft het Hof in punt 64 van dit arrest bepaald dat de rechter zich kan baseren op feiten, bewijzen en opmerkingen die haar eventueel tijdens de procedure ter kennis zijn gebracht maar dit houdt niet in dat aan de voor de inbewaringstelling vereiste kenbare motivering geen betekenis meer toekomt. Er kan in punt 64 dan ook geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het motiveringsgebrek in het besluit van 23 maart 2016 kan worden hersteld. Evenmin kan hiervoor in het arrest M.G. en N.R. grond worden gevonden nu dit arrest niet ziet op de motivering van een besluit maar op een procedurele onregelmatigheid voorafgaand aan een besluit.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 maart 2016 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 23 maart 2016 tot 2 mei 2016, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 april 2016 in zaak nr. 16/5750;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.225,00 (zegge: drieduizend tweehonderdvijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.984,00 (zegge: negentienhonderdvierentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2016
395.