ECLI:NL:RVS:2016:2110

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
27 juli 2016
Zaaknummer
201508367/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurtoeslag en medebewoners: beoordeling van de terugvordering door de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die op 8 oktober 2015 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 1 augustus 2014 de huurtoeslag van [appellant] over 2013 definitief vastgesteld op nihil en het reeds betaalde voorschot van € 3.097,00 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de zoon van [appellant] als medebewoner had aangemerkt, omdat zij beiden op hetzelfde adres stonden ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA).

[appellant] betoogde in hoger beroep dat de rechtbank de wetgeving onjuist had toegepast door zijn zoon als medebewoner aan te merken. Hij stelde dat volgens de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) bloedverwanten in de eerste graad niet als medebewoner kunnen worden aangemerkt, tenzij er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad van State oordeelde echter dat de inschrijving in de GBA bepalend is en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de zoon van [appellant] als medebewoner moet worden aangemerkt.

De Raad van State bevestigde dat de Belastingdienst/Toeslagen het inkomen van de zoon terecht heeft meegerekend bij de beoordeling van de huurtoeslag, aangezien de zoon in 2013 niet jonger was dan 23 jaar. De terugvordering van het teveel betaalde voorschot werd eveneens gerechtvaardigd door de wetgeving. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201508367/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 oktober 2015 in zaak nr. 15/343 in het geding tussen:
[appellant]
en
Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2013 definitief vastgesteld op nihil, waarbij het reeds aan hem betaalde voorschot van € 3.097,00 is teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2016, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. [appellant] en zijn [zoon] stonden in 2013 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: de Basisregistratie personen; hierna: de GBA) ingeschreven op hetzelfde woonadres, [locatie] te Grathem. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de zoon daarom als medebewoner aangemerkt en mede zijn toetsingsinkomen in aanmerking genomen bij de berekening van de huurtoeslag over 2013. Dit heeft tot gevolg gehad dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] over 2013 bij besluit van 1 augustus 2014 definitief heeft vastgesteld op nihil en de teveel aan [appellant] betaalde voorschotten heeft teruggevorderd. Dit besluit is gehandhaafd in bezwaar. Het door [appellant] daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Hogerberoepsgronden
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank de geldende wetgeving onjuist heeft toegepast en ten onrechte heeft geoordeeld dat de zoon als medebewoner moet worden aangemerkt. Volgens [appellant] volgt uit artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) dat bloedverwanten in de eerste graad niet als medebewoner kunnen worden aangemerkt.
[appellant] betoogt verder dat het inkomen van de zoon slechts mag worden meegerekend als de Belastingdienst/Toeslagen bewijst dat [appellant] een gezamenlijke huishouding met de zoon voert. Volgens [appellant] moet daarbij worden aangetoond dat hij en zijn zoon boodschappen doen en koken en zorgen voor elkaar, een gezamenlijke bankrekening hebben, gezamenlijk een auto hebben, gezamenlijk op vakantie gaan, elkaars fiscale partner zijn en het huishouden samen doen. Aangezien de Belastingdienst/Toeslagen dit niet heeft bewezen noch kan bewijzen, aangezien dit niet aan de orde is, is het inkomen van de zoon ten onrechte meegerekend, aldus [appellant].
Regelgeving
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, zoals deze bepaling luidde in het berekeningsjaar 2013, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen en in inkomensafhankelijke regelingen onder medebewoner verstaan, de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA, met dien verstande dat als medebewoner niet wordt aangemerkt:
1°. de partner van de belanghebbende,
2°. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3°. degene die tot het huishouden van de onder 2° bedoelde persoon behoort.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
Ingevolge het zesde lid, wordt het toetsingsinkomen van een medebewoner die een eerstegraads bloedverwant in de neergaande lijn is en die bij aanvang van het berekeningsjaar de leeftijd van 23 jaar niet heeft bereikt, voor de toepassing van het tweede lid slechts in aanmerking genomen voor zover het meer bedraagt dan € 4.749,00.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende, indien een herziening van een voorschot dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Beoordeling van de hogerberoepsgronden
2.2. Uit artikel 7 van de Wht volgt dat het recht op en de hoogte van de huurtoeslag van [appellant] afhankelijk is van zijn draagkracht en dat van zijn medebewoners. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, wordt onder medebewoner verstaan, de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA. Vaststaat dat [appellant] en de zoon in 2013 op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven in de GBA.
In laatstgenoemde bepaling zijn een aantal uitzonderingen genoemd van personen die niet als medebewoner worden aangemerkt. [appellant] beroept zich op die uitzonderingen. Anders dan [appellant] aanvoert, brengt de omstandigheid dat zijn zoon bloedverwant van hem is in de eerste graad, niet met zich dat de uitzondering van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Awir van toepassing is. Die uitzondering ziet op de onderhuurder. De persoon die op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de GBA en op basis van een schriftelijke overeenkomst een deel van de woning huurt, wordt niet als medebewoner aangemerkt. Daarop bestaat weer een uitzondering, namelijk als die onderhuurder een bloed- of aanverwant is in de eerste graad van de belanghebbende; in dat geval wordt die onderhuurder toch als medebewoner aangemerkt. Deze uitzondering op de uitzondering is hier echter niet van toepassing. [appellant] heeft ter zitting bevestigd dat zijn zoon in 2013 niet op basis van een huurovereenkomst een deel van de woning huurde.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen van de uitzonderingen van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir hier aan de orde is. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte de zoon als medebewoner van [appellant] heeft aangemerkt, faalt.
2.3. Het betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen had moeten bewijzen dat [appellant] en de zoon een gezamenlijke huishouding voeren, faalt eveneens. Zoals volgt uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, is de inschrijving in de GBA bepalend. Niet wordt daarbij als eis gesteld dat een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, speelt het begrip gezamenlijke huishouding hier dus geen rol. Het begrip gezamenlijke huishouding en de zorgaspecten waarop [appellant] doelt, zijn wel van belang bij uitkeringen in verband met de kostendelersnorm op grond van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet. Dat betreft echter een ander beoordelingskader dan hier aan de orde is.
2.4. Nu vaststaat dat [appellant] en zijn zoon in 2013 op hetzelfde woonadres in de GBA stonden ingeschreven, is het inkomen van de zoon terecht geheel meegerekend bij het bepalen van het recht op en de hoogte van de huurtoeslag van [appellant] over dat berekeningsjaar. Daarbij is van belang dat de zoon in 2013 niet jonger was dan 23 jaar, zodat de regel dat het inkomen tot € 4.749,00 niet wordt meegeteld, niet van toepassing is.
2.5. In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat indien een herziening van een voorschot dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de teveel betaalde voorschotten dan ook terecht teruggevorderd.
2.6. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2016
615.