201508112/1/A2.
Datum uitspraak: 3 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] handelend onder de naam Friese Kaashandel [appellant] (hierna: [appellant]), wonend te Sneek,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 september 2015 in zaak nr. 15/1892 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het college het verzoek van [appellant] om een zuiver schadebesluit te nemen afgewezen.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda Juristen Rentmeesters, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F. van der Goot, advocaat te Leeuwarden, bijgestaan door F. Terpstra, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: de Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. [appellant] drijft sinds 1 januari 2006 een eenmanszaak onder de naam "Friese Kaashandel [appellant]" en beschikt over een vergunning voor het innemen van een standplaats op de zaterdagmarkt te Sneek voor de verkoop van zuivelproducten. Op 29 oktober 2013 heeft [appellant] verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 15 juni 2007, waarbij het college aan [vergunninghouder] een vergunning heeft verleend voor het innemen van een standplaats op de zaterdagmarkt te Sneek voor de verkoop van delicatessen, bestaande uit kaas, mosterd, jam en worst. Volgens [appellant] is dit besluit verleend in strijd met de op grond van artikel 2.1. van de Markt- en Standplaatsenverordening Sneek 1999 (hierna: de Verordening) vastgestelde branche-indeling van de gemeente Sneek (thans: gemeente Súdwest-Fryslân). Uit die bepaling volgt dat slechts één standplaats voor de verkoop van zuivelproducten op de zaterdagmarkt mag worden ingenomen. Hij heeft hierdoor omzetschade geleden, aldus [appellant].
Bij besluit van 26 augustus 2014, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft het college dit verzoek afgewezen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn verzoek om vergoeding van schade terecht heeft afgewezen. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheid dat hij in 2006 de activiteiten van het familiebedrijf "De Westfriese kaashandel" heeft voortgezet. Op dat moment kon hij niet voorzien dat bij besluit van 15 juni 2007, in afwijking van de op grond van artikel 2.1 van de Verordening vastgestelde branche-indeling, nog een standplaatsvergunning voor de verkoop van zuivelproducten zou worden verleend, aldus [appellant].
3.1. Tegen het besluit van 15 juni 2007 zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Daardoor staat dit besluit in rechte vast en moet van de rechtmatigheid daarvan worden uitgegaan. Dit betekent dat het moet worden geacht te zijn verleend in overeenstemming met de Verordening en dat voor een schadevergoeding wegens strijd van dat besluit met de Verordening geen plaats is.
3.2. Voor zover De leeuw stelt dat de door hem als gevolg van de aan [vergunninghouder] verleende vergunning geleden schade vergoed dient te worden op grond van het zogeheten égalité-beginsel, overweegt de Afdeling als volgt. De omzetschade die [appellant] stelt te hebben geleden door toetreding van een concurrent tot de markt behoort in beginsel tot het normale ondernemersrisico. Voor een vergoeding op de grondslag van het genoemde beginsel kan aanleiding bestaan, indien sprake is van onevenredige, buiten het normale ondernemersrisico, vallende schade. Daarvan is niet gebleken. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden rond de voortzetting van het familiebedrijf laten dit onverlet. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het handelen van [vergunninghouder] in strijd met de aan haar verleende vergunning, wat daar verder van zij, kan hier niet aan de orde komen, nu dit buiten de omvang van dit geding valt.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek om vergoeding van schade terecht heeft afgewezen.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2016
85-680.