201600724/1/A3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 december 2015 in zaak nr. 15/3484 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college een bestuurlijke boete opgelegd van € 6.250,00 wegens het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de [locatie 1] te Den Haag (hierna: de woning) aan de woonbestemming.
Bij besluit van 7 april 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 4 december 2014 herroepen, in die zin dat een boete wordt opgelegd van € 3.750,00.
Bij uitspraak van 16 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Koornwinder, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Tjon-Man-Tsoi, werkzaam bij het college, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De woning werd door de [pleegzoon] van [appellante], gehuurd van Metterwoon Vastgoed B.V. (hierna: Metterwoon). Na zijn vertrek heeft de [ex-schoonzoon] van [appellante], de woning gehuurd tot begin 2013.
[appellante], die aan de [locatie 2] te Den Haag woont, inde de huur bij haar pleegzoon en ex-schoonzoon en betaalde de huur contant aan een vertegenwoordiger van Metterwoon. Sinds april 2013 heeft [appellante] de woning ter beschikking gesteld aan [persoon]. Zij betaalde contant huur aan [appellante], die vervolgens de huur voor de woning contant aan de vertegenwoordiger van Metterwoon betaalde.
Bij een controle op 23 juli 2014 door een inspecteur van de dienst Stedelijke Ontwikkeling werden in de woning twee vrouwen aangetroffen die afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat zij niet in de woning woonden maar daar als prostituee werkzaam waren.
2. Bij besluit van 4 december 2014 heeft het college aan [appellante] een boete opgelegd wegens het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de woonbestemming. Tijdens de controle is gebleken dat de woning niet werd bewoond maar in gebruik was als prostitutie-inrichting. Voor de woning was geen onttrekkingsvergunning door het college verleend. Omdat [appellante] de woning in gebruik heeft gegeven aan [persoon] is zij aangemerkt als overtreder. Bij vaststelling van het boetebedrag is het college uitgegaan van bedrijfsmatige exploitatie.
In het besluit op bezwaar van 7 april 2015 heeft het college het standpunt ingenomen dat het ter beschikking stellen van de woning niet-bedrijfsmatig heeft plaatsgevonden. De boete is daarom verlaagd tot een bedrag van € 3.750,00.
3. Niet in geschil is dat de boete wegens het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de woonbestemming is gebaseerd op de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening 2015 Gemeente Den Haag.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte niet is gehoord overeenkomstig artikel 5:53, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dit verband doet zij ook een beroep op het advies van de Raad van State van 13 juli 2015, W03.15.0138/II, waarin is vermeld dat bij een bestuurlijke boete vanaf € 340,00 euro de verplichting tot horen bestaat.
4.1. Ingevolge artikel 5:53, eerste lid, van de Awb is dit artikel van toepassing indien voor de overtreding een bestuurlijke boete van meer dan € 340,00 kan worden opgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
Ingevolge het derde lid wordt de overtreder, in afwijking van afdeling 4.1.2, steeds in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
4.2. In de boetekennisgeving van 17 oktober 2014 heeft het college [appellante] op grond van artikel 5:53, derde lid, van de Awb, in de gelegenheid gesteld om binnen een week na dagtekening van de brief een zienswijze naar voren te brengen. Op 22 oktober 2014 heeft een zienswijze gesprek met [appellante] plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de in artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde onschuldpresumptie is geschonden. De bewijslast ten aanzien van de vermeende overtreding rust volgens haar op het college.
5.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM, wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201010993/1/H3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (onder meer Salabiaku tegen Frankrijk, arrest van 7 oktober 1988, nr. 10519/83, NJ 1991/351; www.echr.co.int.) dat het niet in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM neergelegde onschuldpresumptie is indien een wettelijke regeling uitgaat van verwijtbaarheid, doch die veronderstelling weerlegbaar is en met de betrokken belangen van de overtreder rekening wordt gehouden. Voorts heeft het EHRM het aanvaardbaar geacht dat de last de verwijtbaarheid te weerleggen bij de overtreder wordt gelegd, zelfs wanneer dat niet eenvoudig is (Janosevic tegen Zweden, arrest van 23 juli 2002, nr. 34619/97, RJ&D ECHR 2002-88; www.echr.co.int.). [appellante] wordt dan ook niet gevolgd in haar betoog dat de onschuldpresumptie zou zijn geschonden.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat zij onevenredig wordt getroffen, omdat zij de boete niet kan betalen. Zij en haar echtgenoot moeten rondkomen van € 1.237,94 per maand.
6.1. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.
6.2. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet voldoende financiële draagkracht heeft om de boete te voldoen en dat zij hierdoor onevenredig wordt getroffen. De door haar ingediende stukken bieden daarvoor onvoldoende grondslag. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de boete moet worden gematigd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] gebruik heeft gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om te verzoeken om een betalingsregeling, zodat de boete in termijnen kan worden betaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de financiële draagkracht.
Het betoog faalt.
7. Hetgeen [appellante] voor het overige als gronden in haar hogerberoepschrift aanvoert, waaronder de gronden die betrekking hebben op het overtrederschap, is nagenoeg een letterlijke herhaling van de gronden die zij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden gemotiveerd verworpen. [appellante] heeft in haar hogerberoepschrift noch ter zitting uiteengezet, dat en waarom het desbetreffende oordeel onjuist is.
Gelet hierop kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
597.