201508520/1/A2.
Datum uitspraak: 10 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats] (Turkije),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2015 in zaak nr. 15/3383 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2010 definitief berekend en vastgesteld op € 1.846,00 en een bedrag van € 65,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 herzien en definitief vastgesteld op € 861,00 en een bedrag van € 301,00 aan te weinig ontvangen voorschotten verrekend.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen voornoemde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. E. Türk, advocaat te Bergen op Zoom, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 6 september 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het jaar 2010 definitief berekend en vastgesteld op € 1.846,00 en een bedrag van € 65,00 aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het jaar 2011 herzien en definitief vastgesteld op € 861,00 en een bedrag van € 301,00 aan te weinig ontvangen voorschotten verrekend.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, omdat sprake is van een medebewoner wiens inkomen moet worden meegenomen bij de vaststelling van het toetsingsinkomen. [appellante] betwist in hoger beroep dat er een medebewoner is.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] in 2010 en 2011 recht had op minder huurtoeslag dan haar bij voorschotten is uitbetaald. [medebewoner] dient volgens de rechtbank te worden aangemerkt als medebewoner als gevolg waarvan zijn inkomen moet worden meegerekend bij de bepaling van het toetsingsinkomen. Zij heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat [medebewoner] in de periode van 27 april 2010 tot en met 29 juli 2010 en in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 1 november 2011 in de basisregistratie personen (voorheen: Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, hierna: BRP) was ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats], het woonadres van [appellante], en er geen aantekening van onjuistheid is geplaatst bij die registratie. Nu niet is gebleken dat [appellante] bij het gemeentebestuur heeft gemeld dat [medebewoner] ten onrechte op haar woonadres stond ingeschreven mag de Belastingdienst/Toeslagen in beginsel van de BRP-gegevens uitgaan. Voorts is [appellante] er niet in geslaagd om aan te tonen dat [medebewoner] niet op het BRP-adres woonde en niet tot haar huishouden behoorde. Dat [appellante] geen contact meer heeft met [medebewoner] en daarom niet meer bewijzen kan overleggen dient voor haar rekening en risico te blijven, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij in 2010 en 2011 alleen met haar eigen kinderen in de desbetreffende woning heeft gewoond en dat [medebewoner], die de woning verhuurde, niet feitelijk woonachtig was op dit adres, als gevolg waarvan hij niet als medebewoner dient te worden aangemerkt. Zij voert aan dat er sprake is van een onjuistheid in het BRP, nu niet duidelijk is op welke wijze de registratie van [medebewoner] op het desbetreffende adres heeft plaatsgevonden. Zij is een paar keer bij de gemeente langs gegaan om aan te geven dat [medebewoner] niet op het adres woonde. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een stuk van de gemeente Tilburg van 20 mei 2010 overgelegd inhoudende de opstart van een adresonderzoek. Ook heeft zij stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij op 22 december 2015 een verzoek om plaatsing van een aantekening van onjuistheid voor de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft gedaan bij het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college).
3.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), zoals deze luidde ten tijde van belang, is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt een huurtoeslag slechts toegekend: a. als de huurder, diens partner alsmede degenen die medebewoner van de woning zijn, op het adres van die woning zijn ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens;
b. als op dat adres geen andere personen staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, behoudens eventueel een onderhuurder en personen die behoren tot diens huishouden. Ingevolge het tweede lid, kan in afwijking van het eerste lid een huurtoeslag worden toegekend, als de onjuiste inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens niet aan de huurder kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), wordt onder medebewoner verstaan de persoon die op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven in de GBA.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, wordt, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, mede het toetsingsinkomen van de medebewoners in aanmerking genomen.
3.2. In geschil is of de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de hoogte van de huurtoeslag van [appellante] over de jaren 2010 en 2011 [medebewoner] terecht heeft aangemerkt als medebewoner als gevolg waarvan zijn inkomen moest worden meegerekend bij de bepaling van het toetsingsinkomen. Tussen partijen is niet in geschil dat [medebewoner] in de periode van 27 april 2010 tot en met 29 juli 2010 en in de periode van 15 oktober 2010 tot en met 1 november 2011 op het adres van [appellante] stond ingeschreven in het BRP.
Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir, heeft bij de beoordeling of iemand als medebewoner moet worden aangemerkt en derhalve diens vermogen ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wht moet worden betrokken bij de berekening van de draagkracht en de hoogte van de huurtoeslag, de inschrijving in het BRP als uitgangspunt te gelden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wht, kan evenwel van de inschrijving in het BRP worden afgeweken, als de onjuiste inschrijving in het BRP niet aan de huurder kan worden toegerekend.
3.3. Voorop staat, zoals de Afdeling ook in haar uitspraak van 8 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2161 heeft overwogen, dat [appellante] moet aantonen dat de naar zij stelt onjuiste inschrijving in het BRP niet aan haar kan worden toegerekend. Na in 2009 uit het BRP te zijn uitgeschreven, is [medebewoner] op 27 april 2010 weer op het adres [locatie] te [plaats] ingeschreven. [appellante] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat zij in 2010 en 2011 alleen met haar eigen kinderen in de woning heeft gewoond en dat [medebewoner] woonachtig was op een ander adres, een stuk van het college overgelegd waaruit blijkt dat zij op 20 mei 2010 het college heeft gevraagd om een adresonderzoek te starten. Volgens het formulier "opstarten c.q. afsluiten adresonderzoek" van de gemeente Tilburg heeft [appellante] hierbij verklaard dat [medebewoner] eigenaar is van het pand aan de [locatie] te [plaats], maar dat hij niet feitelijk woonachtig is op dit adres. Als gevolg hiervan is [medebewoner] op 29 juli 2010 weer op dit adres uit de BRP uitgeschreven. Echter, op 15 oktober 2010 is [medebewoner] weer op dit adres ingeschreven waarna hij op 1 november 2011 wederom is uitgeschreven. Gezien deze gang van zaken had het in dit geval op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen gelegen om overeenkomstig artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) nader te onderzoeken op welke wijze deze in- en uitschrijvingen van [medebewoner] op het desbetreffende adres hebben plaatsgevonden. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit ten onrechte nagelaten. Het betoog slaagt.
De Afdeling merkt nog op dat [appellante] in hoger beroep stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij op 22 december 2015 een verzoek om plaatsing van een aantekening van onjuistheid voor de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft gedaan bij het college. Daarna heeft zij nogmaals een verzoek gedaan, omdat op het eerdere verzoek nog geen besluit zou zijn genomen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 28 januari 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen nieuwe besluit op het bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 oktober 2015 in zaak nr. 15/3383;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 januari 2015, kenmerk BEZ13 BT07;
V. bepaalt dat tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen te nemen besluit slechts beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.265,24 (zegge: twaalfhonderdvijfenzestig euro en vierentwintig cent), waarvan € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 273,24 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro en vierentwintig cent) is toe te rekenen aan reiskosten;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Van Buuren
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2016
85-834.