201506790/1/A1.
Datum uitspraak: 24 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Eijsden,
2. het college van burgemeester en wethouders van Eijsden-Margraten,
3. [appellant sub 3], wonend te Eijsden,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juli 2015 in zaak nr. 14/1088 in het geding tussen:
[appellant sub 3]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 2014 heeft het college aan [appellant sub 1] omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden van kantoorruimte en het aanleggen van een parkeerplaats achter het pand op het perceel [locatie] te Eijsden.
Bij uitspraak van 20 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, voor zover daarbij geen voorschriften zijn opgenomen over hulpconstructies, de nulmeting en de verzekering, en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1], het college en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant sub 1] hebben daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 3] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2016, waar [appellant sub 1], het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.E.H.M. Reijnders, S.M.J. Olischlager-Crutzen en J.G.H.M. Ackermans, allen werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 3], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De omgevingsvergunning ziet op een uitbreiding van het kantoorpand op het perceel [locatie] aan de achterzijde, bestaand uit twee bouwlagen beneden het maaiveld en één bouwlaag boven het maaiveld met een totale vloeroppervlakte van 540 m², die met het kantoorpand wordt verbonden door een bovengrondse gang, en op het aanleggen van 21 parkeerplaatsen op een aangrenzend perceel dat is gelegen aan de achterzijde van het perceel [locatie].
Het project is in strijd met de bestemmingsplannen "Mariadorp, Mesch en Withuis" en "Buitengebied Eijsden", nu de uitbreiding is voorzien buiten het bouwvlak en de parkeerplaatsen in strijd zijn met de op die gronden rustende agrarische bestemmingen. Het college heeft voor het project omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). [appellant sub 3] is de voormalige eigenaar van het perceel [locatie] en heeft dit perceel aan [appellant sub 1] verkocht met uitzondering van een gedeelte van de achtertuin waar hij een garage heeft gebouwd. [appellant sub 3] vreest als gevolg van de realisering van het project zijn garage niet goed meer te kunnen bereiken en schade aan de garage te ondervinden door de bouwwerkzaamheden.
Wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge het tweede lid wordt in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, kan, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan:
1˚ met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking,
2˚ in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3˚ indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling omgevingsrecht (hierna: de Mor) wordt in de vergunning voor een bouwactiviteit, indien de aanvrager een verzoek tot latere aanlevering heeft ingediend, bepaald dat de volgende gegevens en bescheiden uiterlijk binnen een termijn van drie weken voor de start van de uitvoering van de desbetreffende handeling worden overgelegd:
a. gegevens en bescheiden met betrekking tot belastingen en belastingcombinaties (sterkte en stabiliteit) en de uiterste grenstoestand van alle (te wijzigen) constructieve delen van het bouwwerk alsmede van het bouwwerk als geheel, voor zover het niet de hoofdlijn van de constructie dan wel het constructieprincipe betreft [..].
Beoordeling beroepsgronden
3. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter zitting een aantal beroepsgronden heeft ingetrokken en deze ten onrechte onbesproken heeft gelaten. Hij heeft daarbij gewezen op hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de bereikbaarheid van de garage en de met het oog daarop, op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid.
3.1. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 3] ter zitting een aantal beroepsgronden heeft ingetrokken en zij daaraan derhalve voorbij gaat. De rechtbank heeft voorts overwogen dat nog in geschil zijn de beroepsgronden die betrekking hebben op de grondkerende hulpconstructies (inclusief stabiliteits- en sterkteberekeningen en zoals ter zitting aangegeven in het bijzonder een nulmeting) alsmede de verzekering. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank valt evenwel niet op te maken dat [appellant sub 3] het door hem aangevoerde met betrekking tot de bereikbaarheid van de garage en de met het oog daarop, op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid (recht van overpad) heeft ingetrokken, zodat het er voor gehouden moet worden dat de rechtbank hier ten onrechte aan voorbij is gegaan. Dit leidt evenwel niet tot het door [appellant sub 3] beoogde doel, gelet op het navolgende.
[appellant sub 3] heeft de rechtbank verzocht het college op te dragen het besluit van 4 februari 2014 aan te passen in die zin dat daarin wordt opgenomen dat [appellant sub 1] voor zijn rekening dient te voorzien in een deugdelijke verharde weg waarover de toegang tot de garage van [appellant sub 3] met een camper of met een auto met aanhangwagen kan plaatsvinden via een op een door [appellant sub 3] bijgevoegde tekening aangegeven route, het besluit van 4 februari 2014 voorts in die zin aan te passen dat [appellant sub 1] en zijn rechtsopvolgers verplicht worden deze weg vrij te houden van enige bestaande of nieuwe aanplanting met bomen of struiken, van overhangende takken en van alle andere al dan niet permanente obstakels, opdat de toegang tot de garage gewaarborgd blijft en te bepalen dat de toegang aan de zuidzijde tot het terrein ten minste 5,50 m breed dient te blijven en de inwendige bochtstralen ten minste 2,50 m, ten behoeve van het moeiteloos in- en uitrijden. [appellant sub 3] heeft de rechtbank voorts verzocht, voor zover het besluit van 4 februari 2014 niet wordt aangepast, tegemoetkoming in planschade toe te kennen wegens blijvende waardevermindering, omdat de garage niet of inadequaat bereikbaar zal zijn.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de bereikbaarheid van de garage en de erfdienstbaarheid in beginsel een privaatrechtelijke kwestie betreffen tussen de eigenaar van het dienende erf, [appellant sub 1], en de eigenaar van het heersende erf, [appellant sub 3]. Voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2:12, eerste lid, van de Wabo in de weg staat bestaat slechts aanleiding wanneer deze belemmering evident is. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag over het bestaan van een privaatrechtelijke belemmering te beantwoorden. Het door [appellant sub 3] aangevoerde biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat als gevolg van de realisering van het bouwplan de garagebox niet of inadequaat bereikbaar zal zijn en daarmee inbreuk wordt gemaakt op de op het perceel gevestigde erfdienstbaarheid. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, hoewel partijen het er over eens zijn dat er een erfdienstbaarheid is gevestigd op het perceel, tussen hen in geschil is wat de erfdienstbaarheid precies inhoudt, met name of een bepaalde route zou zijn bedongen, en of de garage voldoende bereikbaar blijft na realisering van het bouwplan en hierover geen uitsluitsel is verkregen in deze procedure. [appellant sub 3] heeft tot op heden geen procedure met betrekking tot de bereikbaarheid van de garagebox bij de burgerlijke rechter aanhangig gemaakt.
Voor zover [appellant sub 3] de rechtbank heeft verzocht om tegemoetkoming in planschade wordt voorts overwogen dat niet de bestuursrechter maar het college de bevoegde instantie is met betrekking tot het toekennen van een tegemoetkoming in planschade en [appellant sub 3] daartoe bij het college een verzoek om tegemoetkoming in planschade kan indienen, zodra het besluit van 4 februari 2014 onherroepelijk is.
Het betoog faalt.
4. Het college en [appellant sub 1] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 4 februari 2014 onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd, omdat het college te kennen heeft gegeven dat het alsnog vergunningvoorschriften zal opnemen over de grondkerende hulpconstructies, een uit te voeren nulmeting en de verzekering. Het college stelt zich op het standpunt dat het uit coulance bereid is deze voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden en niet omdat dit in een eerder stadium ten onrechte is nagelaten.
4.1. [appellant sub 3] heeft in beroep ten aanzien van de geplande uitbreiding onder meer aangevoerd dat het college er voor dient te zorgen dat voor de toe te passen grondkerende hulpconstructies vooraf, tijdig en te zijner goedkeuring sterkte- en stabiliteitsberekeningen door een ter zake kundige (grondmechanisch) onafhankelijk instantie worden overgelegd waaruit overtuigend blijkt dat de te kiezen hulpconstructie en werkwijze de stabiliteit en integriteit van de garage tijdens en na de bouw voldoende waarborgen en dat deze documenten opgenomen dienen te worden in de lijst van in te dienen gegevens en bescheiden bij de paragraaf ‘overwegingen en toetsing’ van het vergunningblad. Voorts heeft [appellant sub 3] betoogd dat in verband met een mogelijke calamiteit [appellant sub 1] ten genoegen van [appellant sub 3] een door de gemeente gewaarmerkte originele kopie over dient te leggen van een voor het onderhavig bouwproject af te sluiten Constructie All Risk verzekering, waaruit de mededekking van aangrenzende gebouwen blijkt en bij gebreke daarvan een bankgarantie ter grootte van € 50.000,-.
Het college heeft in beroep onder meer te kennen gegeven dat de verlangde constructiegegevens ook betrekking hebben op hulpconstructies, hetgeen inhoudt dat de hulpconstructies vooraf getoetst dienen te worden door de gemeente. Het college heeft aangegeven dat dit, om [appellant sub 3] tegemoet te komen, ter verduidelijking expliciet in de voorwaarden van de vergunning zal worden opgenomen. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de nulmeting en de daarbij behorende verzekering, geen noodzaak bestaat om deze als voorwaarde te stellen in de vergunning, maar dat na overleg met [appellant sub 1] is gebleken dat er een verzekering wordt afgesloten en er tevens een nulmeting zal plaatsvinden. Gelet op deze consensus is het volgens het college niet noodzakelijk om dit expliciet in de vergunning op te nemen, maar is het daartoe wel bereid om tegemoet te komen aan de belangen van [appellant sub 3].
De rechtbank heeft overwogen dat uit het door het college gestelde volgt dat het college alsnog vergunningvoorschriften zal opnemen over de hulpconstructies, de nulmeting en de verzekering. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:635, geoordeeld dat het besluit van 4 februari 2014 gelet daarop en het relevante toetsingskader op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Anders dan in de uitspraak van 4 maart 2015 heeft het college zich evenwel in deze zaak niet op het standpunt gesteld dat aan het bestreden besluit een bepaald voorschrift moest worden verbonden, maar heeft het slechts te kennen gegeven bereid te zijn voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. De enkele omstandigheid dat het college bereid is om alsnog voorschriften over de hulpconstructies, de nulmeting en de verzekering aan de omgevingsvergunning te verbinden maakt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat het besluit van 4 februari 2014 reeds om die reden onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het is voorts niet gebleken dat de voorschriften ten onrechte niet aan de omgevingsvergunning zijn verbonden. Voor zover het om de grondkerende hulpconstructies gaat heeft het college gewezen op artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Mor en het in dat kader in het besluit van 4 februari 2014 opgenomen voorschrift dat constructieberekeningen van de fundering, vloeren, wanden, liggers en dakconstructie ter goedkeuring moeten worden overgelegd uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden en heeft het voorts gewezen op het voorschrift dat een bouwveiligheidsplan inclusief inrichtingsplan van de bouwplaats ter goedkeuring moet worden overgelegd uiterlijk drie weken voor aanvang van de werkzaamheden. Het college heeft te kennen gegeven dat de verlangde constructiegegevens ook betrekking hebben op de hulpconstructies. Het ontbreken van het woord "hulpconstructies" in het besluit van 4 februari 2014 maakt dat besluit niet onrechtmatig. Voorts is niet gebleken van een wettelijk voorschrift dat verplicht tot het opnemen van een voorschrift dat er voorafgaand aan de bouw een nulmeting zal plaatsvinden en de vergunninghouder een verzekering afsluit met betrekking tot de aangrenzende gebouwen. Het ontbreken van dergelijke voorschriften maakt dan ook evenmin dat het besluit van 4 februari 2014 onzorgvuldig is voorbereid dan wel onvoldoende is gemotiveerd. Het betoog slaagt.
5. De hoger beroepen van het college en [appellant sub 1] zijn gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 3] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 4 februari 2014 van het college alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen van het college en [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juli 2015 in zaak nr. 14/1088;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van [appellant sub 3] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Slump w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2016
580.