201508775/1/R2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Best,
appellant,
en
de raad van de gemeente Best,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Schutboomweg ongenummerd" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door H. Jacobs, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan voorziet in één vrijstaande woning met bijgebouwen op de gronden ten westen van het perceel [locatie 1]. Het voorheen geldende plan "Schutboom 2011", dat bij uitspraak van de Afdeling van 31 oktober 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY1742, onherroepelijk is geworden, voorzag op deze locatie in drie vrijstaande woningen. Het daartegen gerichte beroep van onder meer [appellant] is daarbij ongegrond verklaard. [appellant], die op ongeveer 30 m afstand ten oosten van het plangebied aan het [locatie 2] woont, kan zich evenmin verenigen met het thans aan de orde zijnde plan. Niet vaststellen van een exploitatieplan
3. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld en dat het kostenverhaal onvoldoende is verzekerd. Hij wijst er op dat bij het vorige bestemmingplan wel een exploitatieplan is vastgesteld. Door het sluiten van een anterieure overeenkomst met de gemeente wordt [partij] onevenredig bevoordeeld en is geen exploitatieplan meer vereist.
3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 8:1 in samenhang gelezen met artikel 8:6 en artikel 2 van bijlage 2 kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de raad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, vierde lid, wordt als belanghebbende bij een besluit tot vaststellen van een exploitatieplan in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
3.2. Het beroep van [appellant] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou hij niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij dit onderdeel van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat [appellant] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vierde lid, van de Wro heeft gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van dit onderdeel van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van dit onderdeel van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Gelet hierop is het beroep in zoverre niet-ontvankelijk.
Bestemmingsplan
Gewekte verwachtingen
4. [appellant] stelt dat hij eerder bij de koop van zijn woning van een wethouder de toezegging heeft gekregen dat er op de gronden van het plangebied niet gebouwd zou worden. Hij wenst dat voor dit perceel de bestemming "Tuin" wordt vastgesteld, wat ook de bestemming in het voorheen geldende plan was.
4.1. Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot vaststelling van een bestemmingsplan berust niet bij een wethouder, maar bij de raad. Overigens heeft [appellant], zoals reeds is overwogen in eerdergenoemde uitspraak van 31 oktober 2012 in het kader van het bestemmingsplan "Schutboom 2011", niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college of de raad een toezegging is gedaan over bebouwing achter zijn perceel. De raad heeft het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
Behoefte en beleid
4.2. [appellant] betoogt dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom deze woning nodig is in het kader van het woningbouwprogramma.
4.3. De Afdeling overweegt dat het voorheen geldende en onherroepelijke plan ter plaatse voorzag in drie woningen, terwijl dit plan slechts één woning toestaat. In het woningbouwprogramma is met woningen in vastgestelde en onherroepelijke plannen rekening gehouden. De raad heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre niet voorziet in een toename van woningen binnen de gemeente, maar juist in een afname hiervan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan aansluit op het woningbouwprogramma en heeft hij van de behoefte aan deze ene woning uit kunnen gaan. Het betoog faalt.
Bijgebouwen
5. [appellant] betoogt dat het plan op gronden die hij in zijn beroepschrift heeft aangeduid als gebied B ten onrechte bijgebouwen toestaat. De raad heeft deze mogelijkheid volgens hem onvoldoende gemotiveerd en het is onlogisch en inconsistent om hier bijgebouwen toe te staan, terwijl bijgebouwen elders aan de oostzijde van het plangebied zijn uitgesloten. Voor het door hem bedoelde gebied C is niet duidelijk of en waar bijgebouwen mogen worden gebouwd. Voor zover het plan hier bijgebouwen toestaat hadden deze moeten worden uitgesloten. Hij vreest een aantasting van zijn woon- en leefklimaat als gevolg van de mogelijke bijgebouwen.
5.1. De raad stelt dat op de gronden die deel uitmaken van de achtertuin van het perceel [locatie 1] en door [appellant] worden aangeduid als gebied D geen bijgebouwen zijn toegestaan door toekenning van de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten". Verder neemt de raad het standpunt in dat op het overige deel van de gronden in het plangebied bijgebouwen kunnen worden toegestaan, omdat er geen specifieke redenen zijn om bijgebouwen uit te sluiten. Ook elders in Best bestaat de mogelijkheid om bijgebouwen te realiseren op woonpercelen.
5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, van de planregels gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen en bijgebouwen de volgende bepalingen:
a. Aan- en uitbouwen en bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak en ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen".
b. Ter plaatse van de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten" is de bouw van bijgebouwen niet toegestaan.
c. De afstand van aan- en uitbouwen en bijgebouwen tot de voorgevelrooilijn mag niet minder bedragen dan 2 m.
d. Het bebouwingspercentage van de gronden buiten het bouwvlak, die zijn gelegen achter de achtergevelrooilijn mag niet meer bedragen van 50%.
1. De gezamenlijke oppervlakte van aan-en uitbouwen en bijgebouwen, voor zover gesitueerd buiten het bouwvlak mag per bouwperceel niet meer bedragen dan 250 m².
(…);
h. De bouwhoogte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 5 m, met dien verstande dat de bouwhoogte van een aan- en uitbouw en bijgebouw niet meer mag bedragen dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw.
(...).
5.3. Op de gronden van het door [appellant] bedoelde gebied B en een deel van de gronden van het bedoelde gebied C rust de aanduiding "bijgebouwen". Gelet op artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder a, van de planregels zijn hier, onder voorwaarden, bijgebouwen toegestaan, tenzij deze zijn voorzien op een afstand van minder dan 2 m van de voorgevelrooilijn. Op de gronden van het bedoelde gebied D, die deel uitmaken van de achtertuin van het perceel [locatie 1] en achter het perceel van [appellant] liggen, rust de aanduiding "bijgebouwen uitgesloten". Bijgebouwen zijn hier niet toegestaan, omdat de raad de openheid naar de percelen aan het Johan Frisopark heeft willen waarborgen.
Ten aanzien van de gronden waar bijgebouwen wel zijn toegestaan overweegt de Afdeling dat de raad terecht heeft opgemerkt dat bijgebouwen op gronden met een woonbestemming niet ongebruikelijk zijn en overigens voorzag het voorheen geldende plan met drie vrijstaande woningen in een grotere dichtheid van bebouwing. De Afdeling kan [appellant] niet volgen in zijn standpunt dat de planregeling voor bijgebouwen inconsistent en onvoldoende gemotiveerd is.
Nu [appellant] op een afstand van ongeveer 30 m woont tot de gronden waar bijgebouwen zijn toegestaan, buiten het bouwvlak maximaal 250 m² aan aan- en uitbouwen en bijgebouwen is toegestaan en de maximale bouwhoogte hiervan 5 m bedraagt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat zich als gevolg van de regeling voor bijgebouwen niet zal voordoen. Het betoog faalt.
Conclusie
6. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
6.1. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk voor zover dit ziet op het niet vaststellen van het financiële deel van een exploitatieplan;
II. verklaart het beroep van [appellant] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
459-656.