201509246/1/A2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 november 2015 in zaak nr. 15/1823 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2012 definitief vastgesteld op nihil en € 2.228,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 5 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, aldaar werkzaam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] voor 2012 voorschotten huurtoeslag toegekend. Aan het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 15 augustus 2014 ligt ten grondslag dat de dienst op grond van de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2012 heeft vastgesteld dat haar vermogen op de peildatum 1 januari 2012 het heffingsvrije vermogen van € 21.139,00 te boven ging en [appellante] een voordeel uit sparen en beleggen heeft.
De rechtbank heeft het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de relatie met haar partner is beëindigd op 24 februari 2012. Sindsdien woont zij niet meer samen, is de samenlevingsovereenkomst ontbonden en is de boedel verdeeld. Verder heeft [appellante] gewezen op haar medische problemen en aangevoerd dat haar financiële nood zo hoog is dat zij is aangewezen op een voedselbank.
3. Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) geldt als hoofdregel dat geen aanspraak op een tegemoetkoming bestaat, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) in aanmerking wordt genomen. Uit de aanslag inkomstenbelasting van [appellante] over 2012 blijkt dat de inspecteur van de Belastingdienst dit voordeel in aanmerking heeft genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 juli 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN0487), is de Belastingdienst/Toeslagen ingevolge artikel 7, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir, bij de bepaling van de draagkracht gehouden het verzamelinkomen zoals door de inspecteur van de Belastingdienst in de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, in aanmerking te nemen. Dit volgt ook uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8 van de Awir (Kamerstukken II 2004/2005, 29 764, nr. 3, blz. 41). Daarin is vermeld dat het in de aanslag opgenomen verzamelinkomen toetsingsinkomen is, zelfs al zou het niet overeenstemmen met het volgens de Wet IB te berekenen verzamelinkomen en de uitvoerende instantie en de bestuursrechter zich daardoor niet hoeven in te laten met de vraag of het verzamelinkomen wel op het juiste bedrag is vastgesteld. In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir is limitatief geregeld in welke gevallen artikel 7, derde lid, van de Awir buiten toepassing wordt gelaten. Het betreft met name gevallen waarin eenmalige uitkeringen zijn gedaan op grond van bijzondere schadevergoedingsregelingen. Niet in geschil is dat dit geval hier niet onder valt. De door [appellante] gestelde omstandigheden brengen niet met zich dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval, in afwijking van artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir, het vermogen van [appellante] buiten beschouwing hoorde te laten. Ook de omstandigheid dat [appellante] de relatie met haar partner heeft beëindigd op 24 februari 2012 geeft hier geen aanleiding toe. Gelet op artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB, is de peildatum in dit geval 1 januari 2012.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was af te gaan op het voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet IB zoals dat is vermeld in de aanslag inkomstenbelasting van [appellante].
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016
615.
BIJLAGE
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht) is het recht op en de hoogte van de huurtoeslag afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Awir wordt verstaan onder inkomensgegeven, een inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, wordt ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
Ingevolge het derde lid, bestaat geen aanspraak op een tegemoetkoming, indien bij de belanghebbende over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, is toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
In artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen zijn groepen van gevallen aangewezen waarvoor een uitzondering moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 21, aanhef en onderdeel e, onder 1, van de Awr wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen verstaan onder inkomensgegeven, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld, het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen.
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet IB, eerste lid, wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% (forfaitair rendement) van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum) voor zover die rendementsgrondslag meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.