201508628/1/A1.
Datum uitspraak: 7 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2015 in zaak nr. 15/366 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2014 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het recreatieverblijf op perceel […], huisje […], van [camping] op het adres [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel) te doen verwijderen en verwijderd te doen houden.
Bij besluit van 2 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door C.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van huisje […]. Het recreatieverblijf heeft een oppervlakte van ongeveer 119 m².
De rechtbank heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het recreatieverblijf, omdat het zonder een daarvoor benodigde omgevingsvergunning is opgericht en voorts dat het college niet wegens bijzondere omstandigheden van handhavend optreden daartegen behoefde af te zien.
[appellant] kan zich niet met deze uitspraak van de rechtbank verenigen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voor het recreatieverblijf geen omgevingsvergunning is vereist, nu daarvoor ingevolge de ten tijde van de oprichting in 1997 geldende Woningwet geen bouwvergunning was vereist.
2.1. Anders dan [appellant] aanvoert is het recreatieverblijf geen bouwvergunningvrij kampeermiddel als bedoeld in artikel 1, eerst lid, aanhef en onder c, van de in 1997 geldende Wet op de openluchtrecreatie in samenhang gelezen met het derde lid van dat artikel en met artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze gold ten tijde van de oprichting van het recreatieverblijf. Het recreatieverblijf is geen kampeermiddel als bedoeld in dat artikel, omdat het gezien de uiterlijke verschijningsvorm en de omvang geen caravan is. Dat betekent dat de in de hiervoor genoemde artikelen bedoelde uitzondering op de vergunningplicht voor caravans, zijnde bouwwerken, niet van toepassing is. Verder heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het recreatieverblijf op grond van artikel 42 en artikel 43, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals deze destijds gold, bouwvergunningvrij was, nu [appellant] met het door hem genoemde besluit van het college van 16 november 1998 niet is gelast het recreatieverblijf te bouwen, maar aan hem een bouwstop is opgelegd. Ten slotte is voor de vraag of het recreatieverblijf destijds zonder bouwvergunning kon worden opgericht, anders dan [appellant] betoogt, niet van belang of het recreatieverblijf in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, omdat het bestemmingsplan slechts een toetsingsgrond is voor de vraag of voor een bouwplan bouwvergunning kon worden verleend.
Gelet op het voorgaande kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn betoog dat het recreatieverblijf in 1997 zonder bouwvergunning kon worden opgericht, zodat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat voor het recreatieverblijf op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, en artikel 2.3a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) geen omgevingsvergunning is vereist. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning op het perceel aanwezige recreatieverblijf.
Het betoog faalt.
3. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, en artikel 2.3a van de Wabo, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte heeft verworpen. Daartoe voert hij aan dat het college bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat niet langer handhavend zal worden opgetreden tegen de aanwezigheid van het recreatieverblijf op het perceel. Hij wijst in dat verband op de tijd die is verstreken vanaf het moment dat het college wist van de aanwezigheid van het recreatieverblijf in 1997 tot aan het besluit om daartegen handhavend op te treden, alsmede naar het besluit van het college van 21 januari 1999, waarbij een bij besluit van 16 november 1998 opgelegde bouwstop is opgeheven.
4.1. Het college heeft bij besluit van 21 januari 1999 de bij besluit van 16 november 1998 opgelegde bouwstop opgeheven. Verder is in dat besluit aan [appellant] medegedeeld dat het afbouwen van het recreatieverblijf niet zonder meer betekent dat het recreatieverblijf in de toekomst (in zijn geheel) gehandhaafd kan blijven en dat het recreatieverblijf niet permanent mag worden bewoond. Weliswaar is een lange tijd verstreken sinds het moment dat het college wist van het recreatieverblijf op het perceel en het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, maar dat maakt niet dat het college om die reden van handhavend optreden had moeten afzien. [appellant] is er bij brieven van 20 september 2006 en 27 februari 2007 op attent gemaakt dat het recreatieverblijf groter is dan toegestaan. Verder heeft de raad van de gemeente Utrecht in 2003 het college de opdracht gegeven handhavend op te treden tegen alle gevallen van illegale bouw op [camping] en zijn alle betrokkenen, waaronder [appellant], in de gelegenheid gesteld een aanvraag in te dienen ter legalisering van de aanwezige illegale bouwwerken. Voorts is van belang dat [appellant] geen beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 23 september 2010 van de raad van de gemeente Utrecht tot vaststelling van het bestemmingsplan "De Berekuil", in welk plan voor recreatieverblijven zoals het recreatieverblijf van [appellant], een maximale vloeroppervlakte van 60 m² is opgenomen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Het betoog van [appellant], dat hij bij brief van 25 januari 1999 in de gelegenheid is gesteld nota’s te overleggen waaruit blijkt dat de bouw van het recreatieverblijf in 1997 is aangevangen, kan hem, wat daar ook van zij, niet baten, nu daar evenmin uit volgt dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat het niet handhavend zal optreden tegen het recreatieverblijf op het perceel.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Slump
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2016
374-776.