201503963/1/A2.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2015 in zaak nr. 14/3951 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2014, met procedurekenmerk 1GT9507, heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2016, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 17 maart 2014 is namens [appellant] een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand in een geschil met [bedrijf] over achterstallig loon en kennelijk onredelijk ontslag.
Bij besluit van 20 maart 2014, met procedurekenmerk 1GR3351, is de aanvraag van [appellant] afgewezen op de grond dat het vastgestelde inkomen de wettelijk vastgestelde financiële grenzen om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand, overschrijdt.
2. Op 16 juni 2014 is wederom namens [appellant] een aanvraag om een toevoeging ingediend. Blijkens die aanvraag heeft het geschil waarvoor de toevoeging wordt aangevraagd, betrekking op een loonvordering op [bedrijf].
Bij besluit van 27 juni 2014, gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2014, met procedurekenmerk 1GT9507, heeft de raad de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Volgens de raad betreft het een herhaalde aanvraag van de toevoeging met procedurekenmerk 1GR3351 en heeft [appellant] geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in zijn aanvraag vermeld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank zijn stukken, die hij op verzoek van de rechtbank nogmaals aan de raad en de rechtbank heeft verzonden, bij de uitspraak had moeten betrekken. Dit geldt eveneens voor de door hem overgelegde financiële stukken.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen komt het rechtsbelang waarvoor de toevoeging is aangevraagd overeen met het rechtsbelang waarvoor eerder een toevoeging is aangevraagd. Daarbij zijn de aanvrager, [appellant], en de wederpartij, de voormalig werkgever van [appellant], in beide aanvragen dezelfde en zijn beide aanvragen ingediend bij hetzelfde bestuursorgaan. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanvraag van [appellant] van 16 juni 2014 een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb betreft. De rechtbank heeft in de door [appellant] ingediende stukken terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, waaruit blijkt dat het inkomen in het peiljaar 2012 na de vorige aanvraag is gewijzigd. Anders dan [appellant] heeft betoogd en ter zitting nader heeft toegelicht, bevatten de door hem overgelegde stukken, waarmee hij zijn inkomensdaling als gevolg van rekeningen van zijn advocaat inzichtelijk heeft willen maken, geen veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Voor zover de door hem ingediende stukken betrekking hebben op zijn verzoek om peiljaarverlegging, met procedurekenmerk 1GU8795 dan wel 1GR3351, vallen deze, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, buiten de omvang van het geding. Bovendien heeft de raad ter zitting toegelicht dat zelfs al zou het peiljaar worden verlegd, het door [appellant] gestelde inkomen in 2014 van € 26.669,16 de wettelijk vastgestelde financiële grenzen om in aanmerking te komen voor gesubsidieerde rechtsbijstand overschrijdt.
3.2. Nu in hetgeen door [appellant] is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat buitengewone omstandigheden bestaan waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan, ziet de Afdeling, evenmin als de rechtbank, grond voor vernietiging van het bestreden besluit van 22 oktober 2014.
3.3. Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank teveel tijd nodig heeft gehad voor de uitspraak, slaagt niet. Ingevolge artikel 8:66 van de Awb dient de rechtbank binnen zes weken na de sluiting van het onderzoek schriftelijk uitspraak te doen, tenzij die termijn met zes weken wordt verlengd en daarvan mededeling aan partijen wordt gedaan. Het onderzoek is op 27 februari 2015 gesloten en de rechtbank heeft bij brief van 9 april 2015 aan [appellant] medegedeeld dat deze termijn met zes weken wordt verlengd. De rechtbank heeft op 7 mei 2015, binnen de tweede termijn van zes weken en reeds daarom tijdig, uitspraak gedaan.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de overwegingen van de rechtbank geen goed beeld geven van hetgeen op de zitting van 27 februari 2015 is gezegd.
Het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad, zoals [appellant] heeft aangevoerd, procedures door elkaar heeft gehaald en de rechtbank daaraan ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank geen uitspraak heeft gedaan op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting, als bedoeld in artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Kramer w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
705.