ECLI:NL:RVS:2016:252

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
201409766/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor woninguitbreiding in Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Breda tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 7 november 2014 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij] tegen de omgevingsvergunning die op 11 december 2013 was verleend aan [vergunninghouder] voor de uitbreiding van zijn woning. De rechtbank oordeelde dat het college niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht bij de voorbereiding van het besluit van 27 mei 2014, waarin het bezwaar van [wederpartij] ongegrond werd verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bij de beoordeling van het bouwplan moest uitgaan van het rechtens verkregen niveau van geluidwering, zoals vastgelegd in het Bouwbesluit 2003. Het college had niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan voldeed aan de vereisten van het Bouwbesluit 2012, en de rechtbank had terecht geoordeeld dat het college niet de vereiste zorgvuldigheid in acht had genomen. De Afdeling vernietigde het besluit van 6 maart 2015 van het college en veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [wederpartij].

Uitspraak

201409766/1/A1.
Datum uitspraak: 3 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 november 2014 in zaak nr. 14/4136 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend die ziet op de wijziging van een eerder verleende vergunning voor het uitbreiden van de woning op het perceel [locatie] te Breda.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2014 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 mei 2014 vernietigd en het college opgedragen binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] tegen het besluit van 11 december 2013 gemaakte bezwaar, het door [wederpartij] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
[wederpartij] heeft gronden gericht tegen dat besluit.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. Term, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S. Oord, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] en [vergunninghouder] zijn buren. De keukens van hun woningen zijn tegen elkaar aan gebouwd en hebben platte daken. Tussen de keukens bevindt zich geen muur met een spouwruimte maar een enkelsteensmuur. Voorts hebben de platte daken een gemeenschappelijke, doorlopende, houten balklaag.
Bij besluit van 3 januari 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend. Dat bouwplan voorziet in de realisering van een verdieping op het dak van de keuken. Tegen dit besluit zijn geen bezwaren gericht, zodat het thans onherroepelijk is.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 december 2013 heeft het college de bij het besluit van 3 januari 2012 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning gewijzigd. Tussen partijen is niet in geschil dat dit besluit strekt tot legalisering van het bouwen in afwijking van de op 3 januari 2012 verleende omgevingsvergunning die onherroepelijk is geworden. Anders dan aangegeven op de bij dat besluit behorende bouwtekeningen is een enkelsteensmuur aanwezig en geen spouwmuur, en reiken de dakbalken niet tot de spouwruimte maar lopen deze door onder de platte daken. Op de bouwtekeningen behorend bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 11 december 2013 zijn deze wijzigingen vermeld. Het gewijzigde bouwplan voorziet tevens in de realisering van een zwevende vloerplaat om geluidsoverlast bij [wederpartij] te verminderen.
[wederpartij] stelt dat hij overlast heeft van trillingen en geluid in zijn woning als gevolg van het gerealiseerde bouwplan. Hij betoogt in dat verband dat het bouwplan niet voldoet aan de bepalingen van het Bouwbesluit 2012 en dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, gelet op het bepaalde in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
Het wettelijk kader
2. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 wordt voor de toepassing van de bij of krachtens dit besluit gegeven voorschriften verstaan onder "rechtens verkregen niveau": niveau dat het gevolg is van de toepassing op enig moment van de relevante op dat moment van toepassing zijnde technische voorschriften en dat niet lager ligt dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een bestaand bouwwerk en niet hoger dan het niveau van de desbetreffende voorschriften voor een te bouwen bouwwerk.
Ingevolge artikel 1.12, eerste lid, zijn op het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk wat betreft de hoofdstukken 2 tot en met 5 de voorschriften van een te bouwen bouwwerk van toepassing tenzij in de desbetreffende afdeling voor een voorschrift anders is aangegeven.
Ingevolge artikel 3.15, eerste lid, biedt een te bouwen bouwwerk bescherming tegen geluidsoverlast tussen gebruiksfuncties en tussen ruimten in een woonfunctie voor zover in het bouwwerk een woonfunctie ligt.
Ingevolge artikel 3.16, eerste lid, is het volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke lucht-geluidniveauverschil voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel niet kleiner dan 52 dB.
Ingevolge het derde lid is het volgens NEN 5077 bepaalde gewogen contact-geluidniveau voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een aangrenzende gebruiksfunctie op een ander perceel niet groter dan de in tabel 3.15 aangegeven waarde.
Ingevolge artikel 3.18 zijn op het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk de artikelen 3.16 tot en met 3.17a van overeenkomstige toepassing, waarbij in plaats van het in die artikelen aangegeven niveau van eisen wordt uitgegaan van het rechtens verkregen niveau.
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003, zoals dat luidde op 3 januari 2012, biedt een te bouwen bouwwerk bescherming tegen onderlinge geluidsoverlast tussen gebruiksfuncties.
Ingevolge artikel 3.18, eerste lid, is de volgens NEN 5077 bepaalde karakteristieke isolatie-index voor luchtgeluid voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een op een ander perceel gelegen, aangrenzende gebruiksfunctie, niet kleiner dan de in tabel 3.17 aangegeven grenswaarde.
Ingevolge het tweede lid is de volgens NEN 5077 bepaalde isolatie-index voor contactgeluid voor de geluidsoverdracht van een besloten ruimte naar een verblijfsgebied van een op een ander perceel gelegen, aangrenzende gebruiksfunctie, niet kleiner dan de in tabel 3.17 aangegeven grenswaarde.
De beoordeling van het hoger beroep
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij de voorbereiding van het besluit van 27 mei 2014 niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Daartoe voert het aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college het standpunt inneemt dat bij het realiseren van de dakopbouw kennelijk zonder meer wordt gebleven binnen het rechtens verkregen contact-geluidniveau. Het college stelt in dat verband dat er vóór het realiseren van de dakopbouw ter plaatse geen actueel kwaliteitsniveau van een besloten ruimte was, aangezien de dakopbouw nieuw wordt opgericht. Gelet daarop gelden de eisen voor bestaande bouw, aldus het college. Aangezien voor geluidwering tussen ruimten geen niveau voor bestaande bouw is gegeven, geldt geen eis en kan geen strijd aanwezig zijn met het Bouwbesluit 2012, aldus het college. Voor deze opvatting vindt het steun in "het Infoblad: Bouwbesluit 2012, Verbouw en functiewijziging", uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 april 2013.
3.1. Volgens artikel 3.18 van het Bouwbesluit 2012 is artikel 3.16 van toepassing op het veranderen van een bouwwerk en dient daarbij in plaats van het daarin aangegeven niveau van eisen te worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Aangezien dit bouwplan voorziet in een verandering van een bouwwerk, heeft de rechtbank terecht overwogen dat bij de beoordeling daarvan wat betreft het toegelaten geluidniveau voor de geluidsoverdracht naar de keuken van [wederpartij], moet worden uitgegaan van het rechtens verkregen niveau. Voor het rechtens verkregen niveau, als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012, zijn in dit geval maatgevend de artikelen 3.17 en 3.18 van het Bouwbesluit 2003, zoals deze luidden ten tijde van het besluit van 3 januari 2012. Het college heeft bij dat immers een vergunning verleend voor de realisering van een verdieping op het dak van de keuken van [vergunninghouder], waarbij het heeft bepaald dat gebouwd dient te worden overeenkomstig het Bouwbesluit 2003. Op de bij de vergunning behorende bouwtekeningen is eveneens vermeld dat wordt gebouwd met inachtneming van het Bouwbesluit 2003.
Bij de wijziging van het besluit van 3 januari 2012 bij het besluit van 27 mei 2014 diende het college ten aanzien van het rechtens verkregen niveau voor lucht- en contactgeluid uit te gaan van het bepaalde in het Bouwbesluit 2003. Het college is er evenwel van uitgegaan dat er in dit geval rechtens geen beperkingen gelden ten aanzien van lucht- en contactgeluid. Gelet op dit standpunt van het college en in aanmerking genomen dat [wederpartij] onder verwijzing naar een rapport van ir. A.M. de Vos gemotiveerd heeft betwist dat het bouwplan door het aanbrengen van een zwevende vloer voldoet aan het vereiste niveau van geluidwering, heeft het college in dit geval niet zonder aanvullende gegevens van de aanvrager te vragen, aannemelijk mogen achten dat het bouwplan voldoet aan - in dit geval - het Bouwbesluit 2003. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bij de voorbereiding van het besluit van 27 mei 2014 niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen.
Het betoog faalt.
4. Het college betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in het besluit van 27 mei 2014 een oordeel heeft gegeven over het betoog van [wederpartij] dat het bouwplan onvoldoende weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag heeft en niet voldoet aan de technische bouwvoorschriften uit hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2012.
4.1. Wat betreft het betoog van [wederpartij] dat het bouwplan niet voldoet aan hoofdstuk 2 van het Bouwbesluit 2012, heeft de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting van de Afdeling afgeleid dat het in dit geval gaat om de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag ten aanzien van de muur en de sterkte van de verdiepingsvloer.
Op de bouwtekening is vermeld dat ter plaatse van de muur van de dakopbouw een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van 60 minuten moet zijn gegarandeerd. In het door [wederpartij] aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft mogen achten dat het bouwplan aan dat vereiste voldoet. Voor zover [wederpartij] betoogt dat het bouwplan niet als zodanig is of kan worden uitgevoerd, worden in het aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat uitvoering van het bouwplan zoals vermeld op de bouwtekening niet mogelijk is. In dat verband heeft het college in het besluit van 27 mei 2014 vermeld dat een bouwinspecteur op 27 februari 2014 ter plaatse heeft geconstateerd dat een brandwerende muur aanwezig is, uitgevoerd in dubbel gips, zodat een brandwerendheid van 60 minuten aanwezig is.
Het college betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 27 mei 2014 is ingegaan op het betoog van [wederpartij] over weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag en de technische bouwvoorschriften. Dit leidt, gelet op het navolgende, echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Gelet op de betwisting van [wederpartij] dat de verdiepingsvloer voldoet aan de technische bouwvoorschriften, in aanmerking genomen dat het college pas na verlening van de vergunning op 3 januari 2012 is gebleken dat de dakbalken doorlopen onder de platte daken van de woningen en de beperkte informatie over de bestaande balklaag op de bouwtekening, en gelet op de door [wederpartij] en het college ter zitting van de Afdeling gegeven toelichting, wordt geoordeeld dat het college in het besluit van 27 mei 2014 ten aanzien van de verdiepingsvloer in dit geval niet kon volstaan met de niet nader toegelichte conclusie dat het bouwplan voldoet aan het Bouwbesluit 2012. Het college dient in een nieuw te nemen besluit op bezwaar aan de hand van de verleende omgevingsvergunning en de bijbehorende bouwtekeningen te motiveren dat en waarom het ten aanzien van de verdiepingsvloer aannemelijk acht dat is voldaan aan het Bouwbesluit 2012, dan wel, daar waar het rechtens verkregen niveau van toepassing is, het Bouwbesluit 2003, waarbij het de bezwaren van [wederpartij] dient te betrekken en het [vergunninghouder] tevens kan verzoeken om gegevens en bescheiden aan te leveren als bedoeld in artikel 2.2 van de Regeling omgevingsrecht. De Afdeling ziet, anders dan het college betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van [wederpartij] op de hier aan de orde zijnde voorschriften uit het oogpunt van veiligheid, niet strekken tot bescherming van zijn belangen.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het besluit van 6 maart 2015
6. Bij besluit van 6 maart 2015 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [wederpartij] tegen het besluit van 11 december 2013 gemaakte bezwaar, het door [wederpartij] daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. [wederpartij] betoogt dat het college bij het nemen van dit besluit niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Bouwbesluit 2012.
7.1. Het besluit van 6 maart 2015 is grotendeels een herhaling van hetgeen het college heeft aangevoerd in hoger beroep. Gelet op hetgeen onder 3.1 en 4.1 is overwogen, is het beroep gegrond en komt het besluit van 6 maart 2015 voor vernietiging in aanmerking.
Slot
8. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 6 maart 2015 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 6 maart 2015, kenmerk 1.2014.0277.001;
IV. bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Breda nemen besluit op het bezwaar van [wederpartij] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.240,00 (zegge: twaalfhonderdveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Breda een griffierecht van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Wijgerde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2016
672.