ECLI:NL:RVS:2016:2540

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
201601747/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Oerle 2015, herziening Sint Janstraat en de rechtsgeldigheid daarvan

Op 28 september 2016 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan "Oerle 2015, herziening Sint Janstraat". Het college van de gemeente Veldhoven had op 15 december 2015 dit bestemmingsplan vastgesteld, waartegen [appellante] beroep had ingesteld. De zaak werd behandeld door een enkelvoudige kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak. Tijdens de zitting op 2 september 2016 waren [appellante] en de raad van de gemeente Veldhoven aanwezig, waarbij [appellante] werd bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad werd vertegenwoordigd door ir. S. Spijker en mr. M. Diemel.

De Afdeling heeft de beroepsgronden van [appellante] beoordeeld, die onder andere betoogde dat de voorwaardelijke verplichtingen in het bestemmingsplan niet adequaat waren. De Afdeling oordeelde dat de raad voldoende beleidsvrijheid had bij de vaststelling van het bestemmingsplan en dat de beroepsgronden van [appellante] niet opgingen. De Afdeling concludeerde dat het bestemmingsplan niet in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van [appellante] niet onaanvaardbaar werden aangetast.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak bevestigde de rechtsgeldigheid van het bestemmingsplan en de keuzes die de raad had gemaakt in het kader van de ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201601747/1/R2.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Veldhoven,
en
de raad van de gemeente Veldhoven,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 15 december 2015 heeft het college het bestemmingsplan "Oerle 2015, herziening Sint Janstraat" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, en de raad, vertegenwoordigd door ir. S. Spijker en mr. M. Diemel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Met het plan wordt beoogd de bouw van een woning mogelijk te maken op een braakliggend perceel ten oosten van de Sint Janstraat in de kern Oerle. [appellante], die naast dit perceel woont, kan zich niet verenigen met het plan en voert hiertoe een aantal beroepsgronden aan.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepsgronden
3. [appellante] betoogt dat de voorwaardelijke verplichting die in het plan is opgenomen voor de aanleg van een infiltratievoorziening ter compensatie van toenemende verharding, ten onrechte slechts aan het gebruik van de woning is gekoppeld in plaats van (ook) aan de bouw die de desbetreffende verharding veroorzaakt. Dit bezwaar geldt eveneens voor het verbod op het gebruik van uitlogende materialen. Daarnaast betoogt zij dat de voorwaardelijke verplichting omtrent de infiltratievoorziening ook in de verbeelding moet worden geborgd.
3.1. De raad acht de handhaafbaarheid van de infiltratievoorziening met de voorwaardelijke verplichting die in artikel 3.4, lid 3.4.1, van het plan is opgenomen afdoende verzekerd.
3.2. Ingevolge artikel 3.4, lid 3.4.1, van de planregels geldt als strijdig met de bestemming het gebruik voor wonen zonder de realisatie en instandhouding van een waterberging met een capaciteit van minimaal 16m3 als infiltratievoorziening bij neerslagsituaties.
Ingevolge lid 3.4.3, aanhef en onder e, geldt als strijdig met de bestemming het gebruik van uitlogende materialen.
3.3. Ten aanzien van het betoog over de infiltratievoorziening overweegt de Afdeling dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een woning dient te worden getoetst aan de planregels. Voor zover daarbij niet wordt voorzien in de vereiste infiltratie is dit in strijd met artikel 3.4, lid 3.4.1, van de planregels (vergelijk de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1411, rechtsoverweging 30.5). Hiermee acht de Afdeling afdoende verzekerd dat de bouw die verharding op het perceel kan veroorzaken niet zonder infiltratievoorziening kan plaatsvinden. Omdat de verplichting een infiltratievoorziening aan te leggen in de planregels is verzekerd, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad deze separaat op de verbeelding had moeten weergeven.
Ten aanzien van het betoog over de uitlogende materialen overweegt de Afdeling dat de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een woning dient te worden getoetst aan de planregels. Voor zover daarbij blijkt van gebruik van uitlogende materialen is dit in strijd met artikel 3.4, lid 3.4.3, aanhef en onder e, van de planregels. Hiermee acht de Afdeling afdoende verzekerd dat uitlogende materialen niet worden gebruikt.
De betogen falen.
4. [appellante] stelt dat het plan niet past binnen het gemeentelijke en provinciale beleid, waaronder de Woonvisie 2010-2014, voor zover hierin wordt gewezen op het belang van kwaliteitsverbetering van de woon- en leefomgeving. Daarom is volgens haar het plan in strijd met het beleid vastgesteld.
4.1. De Afdeling overweegt dat in de tussenuitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3400, over het bestemmingsplan "Oerle, herziening Sint Janstraat" waarin de in het plan voorziene woning reeds werd bestemd, in rechtsoverweging 6.2 een oordeel is gegeven over het gemeentelijke en provinciale beleid. Hierin is onder meer ingegaan op de zorgplicht voor de ruimtelijke kwaliteit in verband met de voorziene woning. Er is geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de vernietiging van het plan in de weg staat in verband met dit betoog geen bespreking.
5. [appellante] stelt dat niet is gemotiveerd dat voldoende behoefte bestaat aan de door het plan mogelijk gemaakte woning. Weliswaar wordt in de plantoelichting verwezen naar de plancapaciteit, maar dit is onvoldoende concreet gemaakt.
5.1. De Afdeling overweegt dat in de uitspraak van 11 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:688, over het bestemmingsplan "Oerle, herziening Sint Janstraat" waarin de in het plan voorziene woning reeds werd bestemd, in rechtsoverweging 6.1 een oordeel is gegeven over de verhouding tussen de in dit plan voorziene woning en de harde plancapaciteit. Hierin is geoordeeld dat deugdelijk is gemotiveerd hoe de voorziene woning zich verhoudt tot de harde plancapaciteit. Nu het beleid en de prognose na die uitspraak niet zijn gewijzigd bestaat geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. Het betoog faalt.
Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het plan in de weg staat in verband met dit betoog geen bespreking.
6. [appellante] stelt dat ten onrechte het programma van eisen waaraan archeologisch onderzoek moet voldoen niet in de planregels is opgenomen, zodat de archeologische waarden niet afdoende worden beschermd.
6.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
6.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, zoals dit gold ten tijde van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
Hiertoe is in het plan een zogeheten dubbelbestemming opgenomen omtrent de bescherming van potentiële archeologische waarden binnen het plangebied.
6.3. Zoals de Afdeling heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 17 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4616 strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 in het bijzonder tot het behoud van monumenten van archeologie. De belangen van [appellante] zijn gelegen in het gevrijwaard blijven van de aantasting van haar woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van haar woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellante] in deze procedure bescherming zoekt. De in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitseis staat daarom in de weg aan inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond.
7. [appellante] stelt dat de voorgevellijn onjuist is ingetekend op de verbeelding. Hiermee past de voorziene woning niet binnen de bestaande bebouwingsstructuur van de Sint Janstraat en past deze daarmee niet binnen het beleid van de provinciale Verordening Ruimte. Bovendien stelt zij dat met de voorziene voorgevellijn enkele bomen onvoldoende worden beschermd tegen aantasting.
7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de gekozen voorgevellijn de voorziene woning past binnen de straatwand en het straatbeeld. Hiertoe is als uitgangspunt genomen dat de bebouwingslijn parallel ligt aan de weg en is gebaseerd op de hoekpunten van twee stedenbouwkundig bepalende panden in de Sint Janstraat. Met de gekozen plaats van de voorgevellijn worden de door [appellante] bedoelde bomen afdoende beschermd, aldus de raad.
7.2. Gelet op de plaats van het bouwvlak in het plan, die de uiterste grens van de voorgevellijn van de voorziene woning in het plangebied bepaalt, en op de bestaande bebouwingsstructuur van de Sint Janstraat, waarvan de hoekpunten van de woningen op nummer 2 en 13 ongeveer in het verlengde liggen van de voorgevellijn, ziet de Afdeling niet waarom de raad niet in redelijkheid de locatie van de voorziene woning als passend in het straatbeeld kon achten. Dat de voorgevellijn, mede afhangende van het precieze ontwerp van de voorziene woning, licht kan afwijken van een exacte lijn tussen de twee voormelde hoekpunten doet hier niet aan af, omdat de raad voor het straatbeeld niet doorslaggevend acht dat dit een geometrisch rechte lijn vormt, maar dat deze lijn in de praktijk als recht zal worden ervaren. Nog daargelaten of de provinciale Verordening Ruimte van toepassing is op een woning binnen de bebouwde kom, bestaat reeds daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de locatie van het bouwvlak hiermee in strijd is dan wel anderszins het plan strijdig met een goede ruimtelijke ordening maakt.
Voor zover [appellante] stelt dat ter bescherming van enkele bomen de voorgevel verder van de straat en die bomen dient te liggen dan het plan mogelijk maakt, volgt de Afdeling dit standpunt niet. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het standpunt van de raad dat de door [appellante] bedoelde bomen met de minimale afstand van ongeveer 6,5 meter die het plan mogelijk maakt afdoende zijn beschermd onjuist is. Uit de door [appellante] aangehaalde anterieure overeenkomst waarin een afstand tot deze bomen is bepaald, volgt daarbij dat bij onverhoopte schade een verplichting bestaat om bomen terug te planten.
Het betoog faalt. Gelet hierop behoeft het betoog van de raad dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het plan in de weg staat in verband met dit betoog geen bespreking.
8. [appellante] stelt dat de afstanden tot de zijdelingse en achterperceelsgrenzen geen overeenkomstige regel in de planregels bevatten, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat het plan een hoofdgebouw met twee bouwlagen mogelijk maakt in plaats van een woning met één bouwlaag. Op grond van deze typering van de woning dient een minimale afstand van zeven meter te worden aangehouden. Omdat sprake is van twee bouwlagen stelt [appellante] voorts dat met de gekozen afstand van de voorziene woning van minder dan zeven meter tot de perceelsgrenzen haar woongenot onaanvaardbaar wordt aangetast vanwege de inkijk die zij hierdoor op haar perceel kan krijgen.
8.1. De raad stelt dat een regel omtrent het aanhouden van afstanden van bebouwing tot aanliggende percelen niet nodig is, omdat dit op grond van de plansystematiek reeds is verankerd door het opnemen van een bouwvlak en een zone bijgebouwen.
8.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat bij de toegestane goothoogte van 4 meter en bouwhoogte van 8 meter van de voorziene woning de raad niet in redelijkheid een afstand tussen het bouwvlak en tot de perceelgrens van ongeveer vier meter aanvaardbaar kon achten. Voor zover [appellante] in dit verband wijst op vrees voor inkijk op haar perceel overweegt de Afdeling dat in de tussenuitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3400, over het bestemmingsplan "Oerle, herziening Sint Janstraat" waarin de in het plan voorziene woning reeds werd bestemd, in rechtsoverweging 6.3 een oordeel is gegeven over het woongenot van [appellante] in verband met eventuele inkijk op haar perceel. De Afdeling is tot het oordeel gekomen dat geen onaanvaardbare aantasting van haar woongenot zal plaatsvinden als gevolg van de voorziene woning. Er is geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
Voor zover [appellante] wijst op een regeling dat bij woningen met twee bouwlagen - nog daargelaten of de voorziene woning als woning met twee bouwlagen moet worden aangeduid - een minimale afstand van zeven meter moet worden gehouden tot de perceelsgrens, stelt de Afdeling vast dat deze regeling was opgenomen in het voorheen voor dit perceel geldende bestemmingsplan "Oerle 2005", maar niet in het thans aan de orde zijnde plan. Het bestemmingsplan "Oerle 2005" is thans niet aan de orde en ook anderszins is niet gebleken dat een minimale afstand van zeven meter moet worden aangehouden tot de perceelsgrens.
Het betoog faalt.
9. [appellante] stelt dat ten onrechte niet is verzekerd dat geen hoofdgebouwfuncties plaatsvinden in bijgebouwen.
9.1. Binnen het plangebied en buiten het bouwvlak kunnen op grond van de planregeling bijgebouwen worden opgericht tot een maximale oppervlakte van 150 m2.
Ingevolge artikel 1, onder i, van de planregels is een bijgebouw een gebouw dat zowel qua constructie en afmetingen als qua functie ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
9.2. De Afdeling is van oordeel dat de in het plan gehanteerde definitie van een bijgebouw geen functies mogelijk maakt die in een bijgebouw onaanvaardbaar zijn, zoals het als zelfstandig hoofdgebouw gebruiken van een bijgebouw. Dat in een bijgebouw op zichzelf functies mogelijk worden gemaakt die ook in een hoofdgebouw kunnen plaatsvinden doet daar niet aan af, mits het bijgebouw qua functie ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, zoals in het plan is bepaald. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de raad in redelijkheid heeft kunnen afzien van een nadere, striktere, regeling voor bijgebouwen in het plangebied. Het betoog faalt.
Conclusie en proceskostenveroordeling
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Scheele
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
723.