201509272/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 november 2015 in zaak nr. 14/3159 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum, als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van stadsdeel Centrum.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2013 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van [appellant] om verlening van een ligplaatsvergunning voor het passagiersvaartuig '[vaartuig]' afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2014 heeft het algemeen bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. P. Nicolai, advocaat te Amsterdam, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. G. Blees, werkzaam bij Waternet, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder het algemeen bestuur wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. [appellant] is eigenaar van het passagiersvaartuig ‘[vaartuig]’, voorheen genaamd ‘[…]’. Hij heeft dit vaartuig in 2010 gekocht. Op 16 mei 2013 heeft hij een vergunning aangevraagd om met dit vaartuig ligplaats in te nemen aan de Prinsengracht 106 in Amsterdam.
3. Het algemeen bestuur heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd. Het heeft aan die afwijzing ten grondslag gelegd dat in de binnenstad terughoudend wordt omgegaan met het verlenen van ligplaatsvergunningen. Dit terughoudende beleid is vastgelegd in het door het college van burgemeester en wethouders vastgestelde besluit ‘Instelling beëindiging vergunningverlening bedrijfsvaartuigen binnenstad en Havenatlasgebied’ van 17 december 1996 (hierna: het Instellingsbesluit). Hierin is opgenomen dat slechts van die bedrijfsvaartuigen die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats hadden in het beheersgebied, te weten de binnenstad of het Havenatlasgebied, kan worden beoordeeld of zij in aanmerking komen voor een ligplaatsvergunning. Dit beleid is vervolgens bevestigd door de op 11 december 2007 vastgestelde Uitvoeringsnota van het bedrijfsvaartuigenbeleid in de Binnenstad (hierna: de Uitvoeringsnota 2007). Op basis van de Uitvoeringsnota 2007 en de inventarisatie van de aanwezige bedrijfsvaartuigen zijn ligplaatsvergunningen verstrekt voor bedrijfsvaartuigen die voldoen aan alle voorwaarden en die uiterlijk op 18 december 1996 ligplaats in het beheersgebied hebben ingenomen en thans nog steeds innemen. Voor passagiersvaartuigen geldt dat indien zij na 18 december 1996 ligplaats hebben ingenomen in het beheersgebied, maar beschikken over een exploitatievergunning van voor de uitgifteronde van 2006, zij eveneens in aanmerking kunnen komen voor een ligplaatsvergunning. Voor het passagiersvaartuig van [appellant] is weliswaar voor het eerst een exploitatievergunning verstrekt bij de uitgifteronde van 1996, maar in de periode tot de vaststelling van de Uitvoeringsnota 2007 heeft zijn vaartuig volgens het algemeen bestuur geen ligplaats ingenomen in het beheersgebied, zodat het niet in aanmerking komt voor een ligplaatsvergunning. Daarvoor is volgens het algemeen bestuur vereist dat het passagiersvaartuig op het moment van vaststelling van de Uitvoeringsnota 2007 ligplaats moet hebben gehad in het beheersgebied. Het vaartuig van [appellant] nam echter ligplaats in bij het kantoor van de toenmalige exploitant van het vaartuig, gelegen aan de Stuurmankade in voormalig stadsdeel Zeeburg en lag derhalve buiten het beheersgebied, aldus het algemeen bestuur.
4. De rechtbank heeft overwogen dat uit het feit dat het vaartuig van [appellant] op 17 december 1996 ligplaats innam in het beheersgebied niet reeds volgt dat hij recht heeft op een ligplaatsvergunning nu uit het Instellingsbesluit slechts volgt dat een vergunningstop is ingesteld en dat alleen ten aanzien van die vaartuigen die op dat moment ligplaats innamen in het beheersgebied kan worden beoordeeld of zij in aanmerking kunnen komen voor een ligplaatsvergunning.
De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het algemeen bestuur aan zijn bevoegdheid tot vergunningverlening invulling heeft gegeven in de Uitvoeringsnota 2007. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het algemeen bestuur in overeenstemming met zijn beleid de aanvraag afgewezen aangezien het vaartuig van [appellant] in ieder geval in de periode 1998 tot en met 2007 niet in het beheersgebied ligplaats heeft ingenomen. Het algemeen bestuur heeft - gelet op de beperkte beschikbaarheid van de ligplaatsen in het beheersgebied - ook in redelijkheid de in de Uitvoeringsnota 2007 opgenomen voorwaarden voor het afgeven van een ligplaatsvergunning kunnen stellen, aldus de rechtbank.
5. [appellant] bestrijdt dit oordeel van de rechtbank. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte veronderstelt dat uit de Uitvoeringsnota 2007 volgt dat de aanspraak op een ligplaatsvergunning die aan het Instellingsbesluit kan worden ontleend slechts wordt gerespecteerd als het vaartuig op 11 december 2007, de datum waarop de Uitvoeringsnota 2007 is vastgesteld, feitelijk ligplaats in het beheersgebied innam. Volgens [appellant] volgt die veronderstelling niet uitdrukkelijk uit de Uitvoeringsnota 2007 hetgeen bovendien in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. [appellant] betoogt voorts dat, voor zover de veronderstelling van de rechtbank juist is, het algemeen bestuur niet heeft aangetoond dat zijn vaartuig ten tijde van het vaststellen van de Uitvoeringsnota 2007 niet in het beheersgebied ligplaats innam. Volgens [appellant] had zijn vaartuig een ligplaats aan de Kloveniersburgwal, vlakbij de Nieuwmarkt, en derhalve in het beheersgebied. In dat verband wijst hij erop dat de toenmalige exploitant van het vaartuig hem heeft verteld dat er twee soortgelijke passagiersvaartuigen waren en dat de [vaartuig], toen nog [...], werd geëxploiteerd vanaf een steiger aan de Kloveniersburgwal. Ter ondersteuning van dat standpunt wijst [appellant] op een kaart met daarop een foto van het vaartuig bij de Nieuwmarkt en waarop is vermeld dat het kantoor aan de Stuurmankade is gelegen, maar dat de verhuurlocatie is gelegen aan de "Nieuwmarkt/Kloveniersburgwal".
5.1. De wettelijke bepalingen en beleidsregels waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5.2. Niet in geschil is dat het vaartuig van [appellant] op 18 december 1996 ligplaats innam in het beheersgebied. Evenmin is in geschil dat voor het vaartuig een exploitatievergunning is afgegeven. Derhalve is niet in geschil dat het vaartuig van [appellant] voldoet aan de criteria zoals neergelegd in het Instellingsbesluit.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit het feit dat het vaartuig van [appellant] voldoet aan die criteria niet reeds volgt dat hij recht heeft op een ligplaatsvergunning nu uit het Instellingsbesluit slechts volgt dat een vergunningstop is ingesteld en dat alleen ten aanzien van die vaartuigen die op dat moment ligplaats innamen in het beheersgebied kan worden beoordeeld of zij in aanmerking kunnen komen voor een ligplaatsvergunning.
Het algemeen bestuur heeft met de Uitvoeringsnota 2007, vastgesteld op 11 december 2007, invulling gegeven aan zijn bevoegdheid tot vergunningverlening. De daarin opgenomen voorwaarden gelden uitsluitend voor vaartuigen die op dat moment zijn gelegen in het beheersgebied. Het algemeen bestuur heeft zich, anders dan [appellant] betoogt, daarom terecht op het standpunt gesteld dat om voor een ligplaatsvergunning in aanmerking te komen vereist is dat het passagiersvaartuig op het moment van bekendmaking van de Uitvoeringsnota 2007 ligplaats moet hebben gehad in het beheersgebied.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vaartuig op dat moment anders dan incidenteel ligplaats had in het beheersgebied. Daartoe overweegt de Afdeling dat de door [appellant] overgelegde kaart met foto niet voldoende concreet en specifiek is, zodat daaraan niet de door [appellant] voorgestane betekenis kan worden toegekend. De foto laat slechts zien dat op een bepaald moment een passagiersvaartuig van de toenmalige exploitant in de buurt van de Nieuwmarkt aanwezig was. Aan de stelling dat de toenmalige exploitant erop heeft gewezen dat het passagiersvaartuig werd geëxploiteerd vanaf een steiger aan de Kloveniersburgwal kan evenmin de door [appellant] voorgestane betekenis worden toegekend, reeds omdat hij deze stelling niet met voldoende objectieve gegevens heeft onderbouwd. De voornoemde kaart met foto is, zoals volgt uit het voorgaande, daartoe onvoldoende.
De Afdeling betrekt in haar oordeel dat de door het algemeen bestuur overgelegde stukken erop wijzen dat het vaartuig ligplaats innam aan de Stuurmankade en derhalve buiten het beheersgebied. In dat verband is van belang dat in een brief van 31 januari 2006 van de toenmalige exploitant door hem wordt vermeld dat hij beschikt over een steiger aan de Stuurmankade, waar zich een laadstation bevindt dat reeds negen jaar in gebruik is. Voorts staat in de bijlage bij deze brief, inhoudende de vergunningaanvraag voor een ander passagiersvaartuig, onder punt 4 vermeld dat de ligplaatsvergunning in toenmalig stadsdeel Zeeburg reeds in zijn bezit was hetgeen erop duidt dat het hier de [...] betrof aangezien de voormalige exploitant de beschikking had over twee passagiersvaartuigen.
Gelet op het vorenstaande heeft het algemeen bestuur de aanvraag van [appellant] om verlening van een ligplaatsvergunning voor het passagiersvaartuig '[vaartuig]' terecht afgewezen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Michiels w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
176-818.
BIJLAGE
Verordening op het binnenwater 2010
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van de Verordening op het binnenwater 2010 is het verboden zonder of in afwijking van vergunning van het college met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats-, bedrijfs- en vaartuiggebonden.
Uitvoeringsnota 2007
In de Uitvoeringsnota 2007 zijn beleidsregels neergelegd voor het afmeren van bedrijfsvaartuigen in de binnenstad.
In paragraaf 4.1. wordt gesteld:
"In deze nota wordt uitgegaan van bestaand beleid en regelgeving. In de Nota Amsterdam te Water uit 1995 wordt uitgegaan van grote terughoudendheid met het verlenen van vergunningen. De VHB stelt regels aan het soort bedrijfsactiviteit dat mag plaatsvinden op het water
(alleen watergebonden bedrijfsactiviteiten). Volgens de visie gelden de huidige ligplaatsen in grote lijnen als uitgangspunt, maar de bedrijvigheid moet wel passen in de ruimtelijke en economische structuur van het gebied en moet een watergebonden karakter hebben. In bijlage 1 vindt u het overzicht van bestaand beleid en regelgeving."
In paragraaf 4.2. wordt gesteld:
"In 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders besloten tot invoering van de regeling Instelling beëindiging vergunningverlening bedrijfsvaartuigen binnenstad en havenatlasgebied (volgnr. 103, gemeenteblad 1996). De tekst hiervan is opgenomen in bijlage 3. Hierin is bepaald dat de positie van slechts die bedrijfsvaartuigen die uiterlijk op
18 december 1996 ligplaats hadden in de binnenstad of het Havenatlasgebied kan worden beoordeeld op de vraag of sprake kan zijn van vergunningverlening. Dit geldt ook voor aanvragen die uiterlijk op
18 december 1996 zijn ingediend. Dat betekent dat alleen die vaartuigen eventueel voor een ligplaatsvergunning in aanmerking kunnen komen. Voor vaartuigen of aanvragen voor vaartuigen van na die datum kan dus geen ligplaatsvergunning worden verleend. Een uitzondering op deze regeling geldt voor passagiersvaartuigen. Daarvoor kan wel een vergunning worden afgegeven. Nu - 10 jaar later - is de Vhb op dit punt niet gewijzigd en is de regeling niet ingetrokken. Er is immers nog altijd sprake van spaarzame waterruimte waarbij de prioriteiten - zoals die zijn vastgelegd in genoemde verordening en de nota s uit 1995 en 1999 als het gaat om gebruik - nog altijd actueel zijn."
In paragraaf 5.4. wordt gesteld:
"Voor passagiersvaartuigen geldt een uitzondering op de vergunningenstop uit 1996. Dit betekent dat voor passagiersvaartuigen wél een ligplaatsvergunning kan worden afgegeven. Voorwaarde is wel dat voor het vaartuig een exploitatievergunning is verleend. Er worden géén nieuwe ligplaatsen voor passagiersvaartuigen in het beheersgebied van stadsdeel Amsterdam-Centrum uitgegeven tot het facetbestemmingsplan onherroepelijk is vastgesteld. Hierover heeft het dagelijks bestuur in 2005 - bij de uitgifte van nieuwe exploitatievergunningen door de centrale stad - al een standpunt ingenomen. Dat betekent dat voorlopig alleen voor bestaande passagiersvaartuigen, die al vóór de uitgifte van nieuwe exploitatievergunningen in 2006 dergelijke vergunningen hadden, ligplaatsen zullen worden gehonoreerd. Over het algemeen beschikken de eigenaren van deze legale rondvaartboten over een ligplaats. In principe kan daarvoor een ligplaatsvergunning worden afgegeven. Er zal echter wel een aantal passagiersvaartuigen zijn, dat niet op een geschikte plaats ligt (zie paragraaf 5.5 en 6.1). Dit doet zich bijvoorbeeld voor bij sommige salonboten. Deze zijn na 1996 her en der neergelegd (wél met exploitatievergunning maar zonder ligplaatsvergunning). Deze boten liggen over het algemeen niet in overeenstemming met het bestemmingsplan en soms ook binnen de door de centrale stad vast te stellen doorvaartprofielen. Hiervoor zullen met de vaststelling van het facetbestemmingsplan voor het water van de binnenstad andere ligplaatsen moeten worden gezocht. In afwachting daarvan wordt wél een ligplaatsvergunning verstrekt voor de huidige ligplaats."
Instellingsbesluit
Volgens het Instellingsbesluit is door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam besloten:
I. te bepalen, dat de positie van slechts die bedrijfsvaartuigen die op
18 december 1996 ligplaats hebben in de binnenstad of het Havenatlasgebied, door hen zal worden beoordeeld op de vraag of er sprake kan zijn van vergunningverlening;
II. te bepalen, dat aanvragen voor een ligplaatsvergunning voor een nieuw neer te leggen bedrijfsvaartuig die zijn ingediend na 18 december 1996 worden afgewezen;
III. te bepalen, dat in afwijking van het bepaalde onder I en II ligplaatsvergunningen voor passagiersvaartuigen kunnen worden verleend, indien de exploitatievergunning op grond van artikel 2.12 van de Verordening op de haven en het binnenwater is verleend;
IV: te bepalen, dat dit besluit onmiddellijk in werking treedt.