201509428/1/A2.
Datum uitspraak: 5 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 18 december 2015 in zaken nrs. 15/5792 en 15/5793 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de over 2013 definitief vastgestelde zorgtoeslag van [appellante] herzien naar nihil.
Bij besluit van 10 augustus 2015, voor zover thans van belang, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2016, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding voor het geschil
1. Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] een voorschot huurtoeslag van € 884,00 voor het jaar 2013 toegekend. Hierbij is de dienst ervan uitgegaan dat [appellante] geen toeslagpartner heeft.
Naar aanleiding van een door [appellante] doorgegeven wijziging in haar geschatte inkomen voor het jaar 2013, heeft de dienst bij besluit van 31 december 2012 het voorschot herzien naar een bedrag van € 837,00.
Op 26 juni 2014 heeft de inspecteur van de Belastingdienst het niet in Nederland belaste inkomen van de in Polen wonende echtgenoot van [appellante] vastgesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft de echtgenoot op 4 september 2014 als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt.
Bij besluit van 20 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag herzien naar nihil, omdat uit de Basisregistratie Inkomen is gebleken dat de echtgenoot van [appellante] in 2013 een inkomen van € 41.275,00 genoot, waarmee hun gezamenlijke inkomen in dat jaar € 62.145,00 bedroeg, hetgeen te hoog was om voor zorgtoeslag in aanmerking te komen. Bij het besluit op bezwaar van 10 augustus 2015 heeft de dienst die herziening gehandhaafd.
De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen dat terecht heeft gedaan.
Hoger beroep en beoordeling
2. [appellante] is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij stelt nog slechts op papier gehuwd te zijn en sinds 3 mei 2010 gescheiden van haar echtgenoot te leven. Sindsdien woont haar echtgenoot in Polen en heeft zij op geen enkele wijze het genot van zijn inkomen gehad. Gelet hierop is [appellante] van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar echtgenoot haar toeslagpartner is zodat ook zijn inkomen in aanmerking moest worden genomen.
[appellante] heeft zich over de uitspraak van de rechtbank beklaagd bij de Europese Commissie en de Afdeling verzocht de uitkomst van deze procedure af te wachten.
2.1. De Afdeling is niet gehouden de behandeling van een bij haar ingediend hoger beroep aan te houden in het geval de indiener een klacht bij de Europese Commissie heeft ingediend. De Afdeling wijst het verzoek van [appellante] af.
2.2. Het recht op en de hoogte van zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht van de belanghebbende. Ter bepaling van de draagkracht wordt het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van de partner (hierna: toeslagpartner) in aanmerking genomen (artikel 7, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, hierna: de Awir). De echtgenoot van de belanghebbende wordt als toeslagpartner aangemerkt (artikel 3, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 5a, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: de Awr). Dat is slechts anders indien een verzoek tot echtscheiding, als bedoeld in artikel 1:150 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) dan wel een verzoek tot scheiding van tafel en bed, als bedoeld in artikel 1:169 van het BW, is gedaan en de echtgenoot in de basisregistratie personen niet meer op hetzelfde woonadres als de belanghebbende staat ingeschreven (artikel 5a, vierde lid, van de Awr).
Niet in geschil is dat [appellante] geen verzoek tot echtscheiding dan wel scheiding van tafel en bed in de hiervoor bedoelde zin heeft gedaan. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] en haar echtgenoot toeslagpartners zijn, zodat bij de vraag of [appellante] in aanmerking komt voor zorgtoeslag zowel haar inkomen als dat van haar echtgenoot in aanmerking moet worden genomen.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Krokké, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Krokké
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2016
686.