201506813/2/A1.
Datum uitspraak: 27 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2015 in zaken nrs. 14/6524 en 15/2237 in het geding tussen:
[verzoekster],
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende])
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
[belanghebbende] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op zijn verzoek om handhaving van 17 september 2013 ten aanzien van activiteiten op het perceel [locatie] te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college het door [belanghebbende] op 17 september 2013 ingediende handhavingsverzoek deels afgewezen en deels toegewezen.
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het college het door [belanghebbende] tegen het besluit van 9 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Ten aanzien van het puingranulaat aan de zuidzijde van het perceel heeft het college, voor zover thans van belang, het besluit van 9 juli 2014 herroepen en het verzoek om handhaving toegewezen. Met betrekking tot de erfafscheiding heeft het college het besluit van 9 juli 2014 herroepen, maar het verzoek om handhavend op te treden afgewezen omdat bij besluit van 26 januari 2015 daarvoor een omgevingsvergunning is verleend.
Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank de door [belanghebbende A] en [verzoekster] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard, het door [belanghebbende B] tegen het besluit van 27 februari 2015 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, het door [belanghebbende B] ingestelde beroep tegen de weigering handhavend op te treden bij het besluit van 9 juli 2014 ongegrond verklaard, het door [belanghebbende B] ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op dat verzoek vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het college opgedragen om binnen twee weken een beslissing te nemen op het verzoek om handhavend op te treden tegen de parkeerplaats en het drainagesysteem. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekster] en [belanghebbende] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 30 juli 2015 heeft het college [verzoekster] gelast om binnen een termijn van zes maanden het met puingranulaat aangelegde pad, de parkeerplaats en het aangelegde drainagesysteem op het perceel geheel te verwijderen en de situatie in de oude toestand te herstellen, onder oplegging van dwangsommen van onderscheidenlijk € 5.000,00 ineens, € 5.000 ineens en € 7.500,00 ineens.
Tegen dit besluit heeft [verzoekster] bezwaar gemaakt.
[verzoekster] heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 januari 2016, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door mr. P.J.A. Engelvaart, en het college, vertegenwoordigd door drs. C.T.M. van Singerland en H.M.M. van Gils, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het besluit van 30 juli 2015 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van het geding.
3. Het verzoek van [verzoekster] strekt ertoe dat het besluit van het college van 30 juli 2015 wordt geschorst. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat aan hem bij besluit van 5 november 2015 omgevingsvergunning is verleend voor het verharden van een onderhoudspad, een keerstrook en het aanbrengen van drainage. Verder heeft hij aangevoerd dat de bij besluit van 30 juli 2015 opgelegde last mogelijk door het college voor afloop van de begunstigingstermijn op 31 januari 2016 zal worden ingetrokken, indien de situatie op het perceel voldoet aan de verleende omgevingsvergunning.
3.1. Vast staat dat het college aan [verzoekster] op 5 november 2015 een omgevingsvergunning heeft verleend voor het verharden van een onderhoudspad, een keerstrook en het aanbrengen van drainage. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, heeft op 6 januari 2016 een controlebezoek op het perceel plaatsgevonden. Volgens het college zijn werkzaamheden op het perceel verricht en wordt voldaan aan de verleende omgevingsvergunning, behoudens het feit dat het voor het onderhoudspad aangebrachte puingranulaat te diep en te grof is. Het college heeft om die reden nog geen aanleiding gezien om het door [verzoekster] gedane verzoek tot intrekking van de opgelegde last onder dwangsom te honoreren.
3.2. Gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden ziet de voorzieningenrechter bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om het besluit van het college van 30 juli 2015 te schorsen, totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemprocedure. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [verzoekster] een aanzienlijk belang bij schorsing van het dwangsombesluit, nu de last ertoe strekt dat hij de aangebrachte verharding, de keerstrook en de drainage uiterlijk 31 januari 2016 dient te verwijderen terwijl daarvoor omgevingsvergunning is verleend en de opgelegde last, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, mogelijk voor afloop van de begunstigingstermijn zal worden ingetrokken. Voorts is niet gebleken van zodanig dringende belangen aan de zijde van het college, noch aan de zijde van [belanghebbende], dat de uitspraak op het hoger beroep niet kan worden afgewacht.
4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5. Het college dient ten aanzien van [verzoekster] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 30 juli 2015, kenmerk 2013/0474/HH/02;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Breda tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Breda aan [verzoekster] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van den Berg
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2016
651.