201605520/1/R4 en 201605520/2/R4.
Datum uitspraak: 27 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te Arkel, gemeente Giessenlanden,
en
de raad van de gemeente Giessenlanden,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Achterdijk 2-I Arkel" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [appellant] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door ir. C.G.M. Bode en mr. A. Hoogland, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], bijgestaan door mr. J.R. van Manen, advocaat te Gorinchem, als partij gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het plan maakt de bouw van een woning aan de Achterdijk 2-I te Arkel mogelijk. Op deze locatie stond voorheen een bedrijfsgebouw. Aan dit bedrijfsgebouw was in het vorige plan een bedrijfsbestemming toegekend.
[appellant] woont aan de [locatie] te Arkel op een afstand van ongeveer 70 meter van de grens van het plangebied. Hij kan zich niet met de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkeling verenigen.
Ontvankelijkheid
3. Wat betreft het betoog van de raad dat het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verplaatsing van het wandelpad, niet steunt op een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze, overweegt de voorzieningenrechter dat uit de zienswijze volgt dat deze is gericht tegen de ontwikkeling als geheel. Bovendien is het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de verplaatsing van het wandelpad, in essentie gericht tegen de woonbestemming. Het betoog faalt.
Toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzieningenrechter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Kadastrale splitsing
5. [appellant] voert aan dat het perceel Achterdijk 2 voorheen één kadastraal perceel was waarop een woning en een bedrijfsgebouw stonden. Omdat de vorige eigenaar het perceel niet als geheel verkocht kreeg, is het perceel kadastraal gesplitst. Door op het gedeelte van het perceel waarop voorheen een bedrijfsgebouw stond nu een nieuwe afzonderlijke woning toe te staan, miskent de raad dat het perceel één onlosmakelijk geheel vormt.
5.1. De voorzieningenrechter overweegt dat in het kader van een bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat of een plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Aan privaatrechtelijke verhoudingen, daaronder begrepen de kadastrale begrenzing van percelen, komt uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening geen doorslaggevende betekenis toe. Het betoog faalt.
Wandelpad
6. In de huidige situatie ligt een wandelpad aan de westzijde van het plangebied. Op grond van het plan zal het wandelpad worden verlegd naar de oostzijde van de nieuw te bouwen woning en zullen de gronden waarover het wandelpad nu nog loopt, worden betrokken bij de tuin van de woning. [appellant] voert aan dat hij hierdoor in plaats van op het wandelpad rechtstreeks op de tuin van de nieuwe woning zal uitkijken, hetgeen hij als een aantasting van zijn privacy beschouwt. Op de gronden waarop voorheen slechts incidenteel een wandelaar liep, zal na realisatie van het bouwvoornemen immers 24 uur per dag gewoond en gewerkt worden.
Verder voert [appellant] aan dat aan de wijziging van de verkeersbestemming van het wandelpad in een woonbestemming een aantal gebreken van formele aard kleven.
6.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat, anders dan [appellant] aan zijn betoog ten grondslag heeft gelegd, in het vorige plan geen verkeersbestemming aan het wandelpad was toegekend. In het thans bestreden plan is met het oog op de verplaatsing van het wandelpad wel een verkeersbestemming voor een wandelpad aan de oostzijde van het perceel opgenomen. De verplaatsing van het wandelpad van de westzijde naar de oostzijde van het perceel is uitdrukkelijk door de raad in zijn afweging betrokken. De door [appellant] geformuleerde gebreken van formele aard missen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook feitelijke grondslag.
Gelet op de afstand van ongeveer 70 meter tussen de woning van [appellant] en het plangebied, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan leidt tot een zodanige aantasting van de privacy van [appellant] dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat aan de gronden waarover het wandelpad aan de westzijde loopt in het vorige plan de bestemming "Tuin" was toegekend. Gelet op artikel 17, lid 17.1, van de planregels van het vorige plan waren deze gronden hiermee bestemd voor tuinen bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen en bij de bestemming behorende voorzieningen. Gelet op de bedrijfsbestemming van het hoofdgebouw op deze gronden, was het dus ook op grond van het vorige plan al mogelijk dat [appellant] met andere activiteiten dan louter incidenteel op het wandelpad lopende wandelaars zou worden geconfronteerd. Het betoog faalt.
Motivering besluit
7. [appellant] betoogt dat de motivering van het plan niet deugt. Hij voert hiertoe aan dat het gemeentebestuur het illegaal opgerichte gebouw jarenlang heeft gedoogd en vervolgens heeft gelegaliseerd, zodat de raad de omstandigheden dat de moderne uitstraling van het bedrijfsgebouw en de platte dakafwerking niet passen in het buitengebied en dat de verpaupering en de slechte aanblik van het bedrijfsgebouw vragen om een andere bestemming niet kan aangrijpen om deze functiewijziging te motiveren. Daarnaast heeft het gemeentebestuur volgens [appellant] eerder niet mee willen werken aan de vestiging van een ander bedrijf op het perceel.
Verder motiveert de raad het besluit door erop te wijzen dat het verdwijnen van een bedrijf uit het buitengebied een positieve ontwikkeling is. [appellant] voert aan dat andere bedrijven in het buitengebied, zoals Asfalt Productie Hoogblokland, wel door het gemeentebestuur worden gefaciliteerd. Daarnaast heeft [appellant] er ter zitting op gewezen dat de woonbestemming ook aan-huis-gebonden beroepen en bedrijfsmatige activiteiten mogelijk maakt, zodat ter plaatse de vestiging van een bedrijf mogelijk blijft. Ook in zoverre kan de motivering het besluit volgens [appellant] niet dragen.
7.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met een woonbestemming bestemd voor het wonen, daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
In artikel 1, lid 1.6, is ‘aan-huis-gebonden beroepen’ als volgt gedefinieerd: een dienstverlenend beroep, dat in een woning door de bewoner wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en voor zover deze beroepen een ruimtelijke uitstraling hebben die met de woonfunctie in overeenstemming is.
In lid 1.37 is ‘kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten’ als volgt gedefinieerd: het in een woning door de bewoner op bedrijfsmatige wijze uitoefenen van activiteiten, voor zover sprake is van een inrichting type A, zoals bedoeld in het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) waarbij de woning in overwegende mate zijn woonfunctie behoudt met een ruimtelijke uitstraling die daarbij past.
Ingevolge artikel 11, onder d, zijn kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis toegestaan tot een vloeroppervlak van 75 m² en uitsluitend in de bestaande bebouwing; in het kader van deze kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten is geen horeca en detailhandel toegestaan.
7.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door het omzetten van een bedrijfsfunctie in een woonfunctie de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied ter plaatse verbetert. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, van de planregels van het vorige bestemmingsplan was op gronden met een bedrijfsbestemming de uitoefening van een bedrijf uit ten hoogste categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten toegestaan. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van de bedrijfsactiviteiten die op grond van deze regeling mogelijk zijn, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een woonfunctie in het buitengebied de voorkeur geniet boven een gebiedsvreemde bedrijfsfunctie. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat het gemeentebestuur andere bedrijven in het buitengebied juist faciliteert, heeft de raad ter zitting uiteengezet dat die gevallen bestaande bedrijven betreffen. In het onderhavige geval bestond vanwege de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten de mogelijkheid om in het buitengebied een bedrijfsbestemming om te zetten in een woonbestemming. De raad heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat daarmee sprake is van verschillende situaties. Verder neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de door [appellant] genoemde aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten volgens de planregels ondergeschikt aan de woonfunctie dienen te zijn en op aanzienlijk beperktere oppervlakte dienen plaats te vinden dan de bedrijfsactiviteiten die op grond van het vorige plan mogelijk waren. Daarbij heeft de raad voorts toegelicht dat dit een standaardregeling voor woonbestemmingen in het buitengebied is.
Nu de motivering het besluit in zoverre kan dragen, kan in het midden blijven of de raad de uitstraling en de staat van het reeds voor de terinzagelegging van het ontwerpplan gesloopte bedrijfsgebouw wel in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Het betoog faalt.
Conclusie en proceskosten
8. Het beroep is ongegrond.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Boer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2016
745.