ECLI:NL:RVS:2016:2697

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
201601190/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot het niet aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan een woning in Bergen op Zoom

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 oktober 2016 uitspraak gedaan over het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom om geen geluidwerende voorzieningen aan te brengen aan de woning van de appellant. Het college had op 24 februari 2015 besloten om geen maatregelen te treffen, omdat uit een akoestisch rapport bleek dat aan de relevante wettelijke binnenwaarde werd voldaan. De appellant, wonend te Bergen op Zoom, heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door het college ongegrond werd verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State.

De zaak is behandeld op 8 augustus 2016, waarbij de appellant werd bijgestaan door een gemachtigde en het college vertegenwoordigd was door ambtenaren van de gemeente en Rijkswaterstaat. De Raad van State heeft overwogen dat het college terecht heeft besloten geen geluidwerende voorzieningen aan te brengen, omdat de geluidbelasting op de gevel van de woning binnen de wettelijke normen valt. De appellant betwistte de juistheid van het akoestische rapport en de gehanteerde geluidnormen, maar de Raad van State oordeelde dat het college zich op het rapport mocht baseren.

De Raad van State heeft vastgesteld dat de geluidbelasting op de gevel van de woning van de appellant niet hoger is dan de vastgestelde normen en dat de zolderverdieping niet als geluidgevoelige ruimte kan worden aangemerkt. De uitspraak concludeert dat het beroep van de appellant ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201601190/1/R2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergen op Zoom,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2015 heeft het college besloten geen geluidwerende voorzieningen aan de woning [locatie 1] te Bergen op Zoom aan te brengen.
Bij besluit van 3 september 2015 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J. Leenknecht en J.M.E.M. Verpaalen, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door N.M. Heemskerk, werkzaam bij Rijkswaterstaat, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft besloten om geen geluidwerende voorzieningen bij de woning aan [locatie 1] (voorheen [locatie 2]) aan te brengen omdat uit het akoestische rapport "A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, [locatie 1]" van het onderzoeksbureau Witteveen en Bos van 6 maart 2014 (hierna: het akoestische rapport) is gebleken dat aan de relevante wettelijke binnenwaarde wordt voldaan. Dit perceel ligt langs de A4 en de naastgelegen parallelweg. Dit tracédeel vindt zijn grondslag in het Tracébesluit "Rijksweg A4, gedeelte Dinteloord- Bergen op Zoom" van 9 september 1998 en het Tracébesluit "A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen" van 18 februari 2011. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 14 januari 2000 een besluit hogere waarden vastgesteld. Hierbij zijn hogere waarden voor de hoogst toelaatbare geluidbelasting vastgesteld tot maximaal 54 dB(A) op de gevel van de woning [locatie 2] (thans [locatie 1]) vanwege de A4. In verband met het Tracébesluit van 18 februari 2011 zijn geen hogere waarden vastgesteld voor de woning van [appellant].
2. [appellant] betoogt dat in het akoestische rapport ten onrechte wordt uitgegaan van een hoogst toelaatbare geluidbelasting van 57 dB(A) op de gevel. Verder betoogt [appellant] dat ten onrechte is uitgegaan van een binnenwaarde van 35 dB, terwijl de wettelijke binnenwaarde in dit geval 33 dB is. Tot slot betwist [appellant] dat de zolderverdieping geen geluidgevoelige ruimte is en stelt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting vanwege de nabijgelegen parallelweg.
3. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt een geluidgevoelige ruimte gedefinieerd als een ruimte binnen een woning voor zover die kennelijk als slaap-, woon-, of eetkamer wordt gebruikt of voor een zodanig gebruik is bestemd, alsmede een keuken van ten minste 11 m2.
Ingevolge artikel 103, van de Wgh, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan Onze Minister bij de toepassing van artikel 102, telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproduktie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bepalen dat bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of andere gebouwen dan woningen of andere geluidsgevoelige objecten op het resultaat een door hem aan te geven aftrek mag worden toegepast. Deze aftrek mag niet hoger zijn dan 5 dB(A).
Ingevolge artikel 111a, eerste lid, van de Wgh treft het college van burgemeester en wethouders, indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen voor de eerste maal een hogere geluidbelasting dan 48 dB vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen is vastgesteld, met betrekking tot de geluidwering van die gevels maatregelen om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.
Artikel 111a van de Wgh is per 1 juli 2012 vervallen. Op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel XI, zesde lid, van de Invoeringswet geluidproductieplafonds blijft de Wgh, zoals die luidde onmiddellijk voor 1 juli 2012, op het bestreden besluit van toepassing.
Ingevolge artikel 6.3 van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) worden de eigenaren en bewoners van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen schriftelijk op de hoogte gesteld dat van overheidswege wordt overwogen geluidwerende voorzieningen aan te brengen.
Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, van het Bgh wordt aan de eigenaren en bewoners van de woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen verzocht binnen drie weken na de in artikel 6.3 bedoelde schriftelijke mededeling, schriftelijk toestemming te verlenen tot het uitvoeren van een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek.
Ingevolge artikel 6.5 van het Bgh stelt het bevoegd gezag, Indien de in artikel 6.4, eerste of tweede lid, bedoelde toestemming is verleend, een akoestisch en bouwtechnisch onderzoek in.
Het onderzoek resulteert in ieder geval in:
a. een opgave van de geluidgevoelige ruimten;
b. een inventarisatie van de benodigde bouwtechnische gegevens;
c. een opgave van de benodigde geluidwerende voorzieningen;
d. een raming van de kosten voor de overheid, en
e. een raming van de eventuele kosten voor de eigenaar.
Ingevolge artikel 6.8, vierde lid, van het Bgh worden de eigenaren van de woningen, die op basis van het in artikel 6.5 bedoelde akoestisch en bouwtechnisch onderzoek voor het van overheidswege aanbrengen van geluidwerende voorzieningen niet in aanmerking komen, hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
3.1. In het akoestisch rapport is uitgegaan van een woning met twee bouwlagen en is geen onderzoek verricht naar de geluidbelasting op de zolderverdieping. Hiervoor is gekozen omdat de zolderverdieping volgens het college geen geluidgevoelige ruimte is als bedoeld in de Wgh. In dit verband overweegt de Afdeling dat de definitie van een geluidgevoelige ruimte uit artikel 1 van de Wgh direct voortvloeit uit het Besluit geluidsgevoelige ruimten van een woning, dat is vastgesteld op 27 mei 1981 en op 1 januari 2007 is komen te vervallen. Uit de toelichting bij dit Besluit (Stcrt. 1981, nr 116) volgt dat bij de vraag of sprake is van een geluidgevoelige ruimte in het geval van een bestaande woning dient te worden gekeken naar het feitelijk gebruik van de betrokken ruimten. De zolderverdieping van de woning op het perceel [locatie 1] is een berging die niet wordt gebruikt als slaap-, woon-of eetkamer. Het college is derhalve terecht ervan uitgegaan dat bij deze bestaande woning in zoverre geen sprake is van een geluidgevoelige ruimte als bedoeld in de Wgh. Het college heeft terecht geen onderzoek laten doen naar de geluidbelasting op de zolderverdieping.
Het betoog faalt.
3.2. In het besluit van 14 januari 2000 heeft het college van gedeputeerde staten hogere waarden vastgesteld van maximaal 49 dB(A) op 1,5 m, 53 dB(A) op 4,5 m en 54 dB(A) op 7,5 m voor de geluidbelasting op de gevel van de woning van [appellant]. Hierbij is op grond van artikel 103 van de Wgh, zoals dat destijds gold, een correctie toegepast van 3 dB(A). De geluidbelasting van 54 dB(A) betreft de geluidbelasting op de gevel van de zolderdieping, die, zoals hiervoor overwogen, geen geluidgevoelige ruimte is als bedoeld in de Wgh. De hogere waarde van 53 dB(A) op 4,5 m is in het akoestische rapport als uitgangspunt genomen, maar zonder de genoemde correctie. Dit betekent dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een geluidbelasting op de gevel van maximaal 56 dB(A). Het besluit hogere waarden is onherroepelijk en kan in deze procedure in zoverre niet aan de orde komen. Bij het Tracébesluit uit 2011 zijn geen hogere waarden verleend voor de woning van [appellant] in verband met de parallelweg. Bij de berekening van de binnenwaarde moet van de rechtmatigheid van voormelde Tracébesluiten en het besluit hogere waarden worden uitgegaan. Daarmee zijn de vastgestelde hogere waarden in deze procedure een gegeven.
Het betoog faalt.
3.3. Over de binnenwaarde overweegt de Afdeling dat in het akoestische rapport staat dat aan de wettelijke binnenwaarde van 35 dB wordt voldaan, nu de hoogste berekende geluidbelasting binnen 34,9 dB betreft. Blijkens het verweerschrift en de toelichting van het college ter zitting wordt hiermee echter gedoeld op 35 dB(A) en is de huidige daarmee corresponderende wettelijke dosismaat in dB 33. Dit volgt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 5 juli 2005 houdende wijziging van Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) (Kamerstukken II, 2002-2003, 29021, nr. 3.) en de bij deze wet behorende tabel, waarbij de maximaal toegestane binnenwaarde van 35 dB(A) is gewijzigd in 33 dB zonder dat daarmee een andere geluidbelasting binnen de woning is toegestaan. In hetgeen [appellant] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding om het college niet te volgen in zijn standpunt dat uit het akoestische rapport kan worden afgeleid dat wordt voldaan aan de geldende binnenwaarde van 33 dB en dat er geen aanleiding bestaat voor het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen. Het betoog faalt.
3.4. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, griffier.
w.g. Van Sloten w.g. Kegge
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016
459 - 656.