201600303/1/A3.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Leeuwarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 november 2015 in zaak nr. 15/2208 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2014 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een verbetering van zijn voornamen en geslachtsnaam in de gemeentelijke basisregistratie personen (hierna: brp) afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2016, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. el Hannouche, advocaat te Utrecht, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 1999 in de brp geregistreerd met de [voornamen A] en de geslachtsnaam [appellant]. Deze gegevens zijn gebaseerd op een door [appellant] op 3 augustus 1999 in de gemeente Leeuwarden afgelegde verklaring als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, van de Wet gemeentelijke basisadministratie personen, zoals dit toen luidde, alsmede op een op 10 oktober 1982 verstrekte akte van Iraakse nationaliteit. Bij brief van 24 september 2014 heeft [appellant] het college verzocht in de brp zijn [voornamen A] te verbeteren in [voornamen B] en zijn geslachtsnaam [appellant] in [naam].
2. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich in Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen
in de registers van de burgerlijke stand in Nederland;
b. een door de ambtenaar van de burgerlijke stand opgemaakte akte, een besluit, een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak of een notariële akte, over het desbetreffende feit.
Ingevolge artikel 2.8, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke tenslotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring over het desbetreffende feit die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 2.58, eerste lid, voldoet het college van burgemeester en wethouders binnen vier weken kosteloos aan het verzoek van betrokkene hem betreffende gegevens in de basisregistratie te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen, indien deze feitelijk onjuist dan wel onvolledig zijn of in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht zijn verzoek tot verbetering van zijn geslachtsnaam in het brp heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat in de documenten die ten grondslag zijn gelegd aan het Koninklijk Besluit van 1 december 2008 waarbij hem het Nederlanderschap is verleend en zijn geslachtsnaam is vastgesteld een onjuiste geslachtsnaam is vermeld. Hij heeft zijn naamsvaststelling toen niet aangevochten, omdat hij daartoe geen documenten kon overleggen en hij voor eventuele nadelige gevolgen voor zijn naturalisatie vreesde. Dat [appellant] een onjuiste geslachtsnaam is, volgt uit zijn Iraakse identiteitsbewijs, opgemaakt op 13 maart 2013, waarop [naam] als familienaam is vermeld en een recent afgegeven Iraaks paspoort. Nu in deze stukken, in tegenstelling tot eerdere documenten, de geslachtsnaam [naam] is vermeld, hebben zich feiten in het buitenland voorgedaan, als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, van de Wet brp die tot een verbetering in het brp hadden moeten leiden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college gevolgd dat, alvorens een verbetering in de brp wordt doorgevoerd, een procedure tot wijziging van de geslachtsnaam moet worden gevolgd, aldus [appellant].
3.1. In het kader van zijn naturalisatieprocedure tot Nederlander heeft [appellant] een Iraaks identiteitsbewijs, afgegeven op 15 januari 2008, en een akte van Iraakse nationaliteit, afgegeven op 10 oktober 1982, overgelegd. Op 9 september 2008 heeft het bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst geconcludeerd dat deze documenten, gelet op het beschikbare referentiemateriaal, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid echt zijn. Bij Koninklijk Besluit van 1 december 2008 is aan [appellant] het Nederlanderschap verleend en is [appellant] als zijn geslachtsnaam vastgesteld en [voornamen A] als zijn voornamen.
3.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het door [appellant] overgelegde identiteitsbewijs, opgemaakt op 13 maart 2013, en Iraaks paspoort zijn aan te merken als documenten als bedoeld in artikel 2.8, tweede lid, onder c onderscheidenlijk d, van de Wet brp. De documenten vormen geen aanleiding om de geslachtsnaam in het brp te verbeteren. Volgens het college dient [appellant] daartoe eerst een procedure tot wijziging van zijn geslachtsnaam te volgen.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3636) dient voorop te worden gesteld dat de gegevens in de brp betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, heeft de wetgever een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het tijdstip van inschrijving in redelijkheid geen "hoger" document kan worden overgelegd. Dit doet evenwel niet af aan de plicht van de burger om eventueel ook na de inschrijving alsnog zo sterk mogelijke documenten te leveren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 219, nr. 3, blz. 126). Het bewijs dat eenmaal in de brp opgenomen gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen maar worden geleverd door overlegging van de juiste brondocumenten. Voor het wijzigen van eenmaal in de brp geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet brp onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. In dit verband wijst de Afdeling nog op de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:305. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college de geslachtsnaam van [appellant] in de brp had moeten verbeteren, omdat deze naam reeds in de overgelegde documenten voor zijn naturalisatie onjuist was vermeld. De geslachtsnaam van [appellant] is met het Koninklijk Besluit van 1 december 2008 vastgesteld. Voor zover [appellant] de juistheid van deze vaststelling betwist, had hij daartegen rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Dat hij daartoe geen documenten kon overleggen en dat hij niettemin geen rechtsmiddelen zou hebben aangewend neemt, wat daarvan ook zij, niet weg dat het college van dit besluit heeft mogen uitgaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de door [appellant] overgelegde documenten niet tot een verbetering van zijn geslachtsnaam in het brp kunnen leiden. Daarbij is van belang dat deze documenten in rangorde niet hoger zijn dan het Iraaks identiteitsbewijs en de akte van Iraakse nationaliteit die aan het Koninklijk Besluit van 1 december 2008 ten grondslag zijn gelegd en [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn geslachtsnaam op laatstgenoemde documenten onjuist is. De overweging van de rechtbank dat [appellant] een procedure tot wijziging van zijn geslachtsnaam moet volgen alvorens een verbetering in het brp kan worden doorgevoerd is een overweging ten overvloede en behoeft daarom geen bespreking. Nu, anders dan [appellant] betoogt, niet onomstotelijk vast is komen te staan dat zijn geslachtsnaam in het brp onjuist is, heeft het college terecht geen aanleiding gezien deze naam te verbeteren. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. K.S. Man, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Man
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016
629.