ECLI:NL:RVS:2016:2706

Raad van State

Datum uitspraak
12 oktober 2016
Publicatiedatum
12 oktober 2016
Zaaknummer
201601305/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en zelfstandige woonruimte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 30 december 2015 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had op 21 oktober 2014 de huurtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en op nihil gesteld, omdat zij geen zelfstandige woonruimte zou hebben bewoond. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij in 2014 een zelfstandige woonruimte bewoonde, en dat de door haar overgelegde huurovereenkomst niet voldoende bewijs bood voor haar aanspraak op huurtoeslag.

Tijdens de zitting op 29 september 2009 heeft [appellante] foto’s en verklaringen van haar ouders en vriendinnen overgelegd, waarin zij stelt dat zij wel degelijk over een zelfstandige woonruimte beschikte. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2014 een zelfstandige woonruimte huurde. De foto’s gaven geen duidelijkheid over de zelfstandigheid van de woning en de huurovereenkomst bevatte bepalingen die duiden op (mede)gebruik van voorzieningen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de huurtoeslag op nihil heeft vastgesteld. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201601305/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 december 2015 in zaak nr. 15/4248 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] over 2014 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Partijen hebben op verzoek van de Afdeling nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 september 2009, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. Fakiri, advocaat te Den Haag, en vergezeld door haar [ouders], en S. Stolk, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam voor de dienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2014 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Zij woonde destijds op het adres [locatie] te Rotterdam.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellante] geen aanspraak heeft op huurtoeslag over 2014, omdat zij geen zelfstandige woonruimte bewoonde.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2014 een zelfstandige woonruimte bewoonde. Ter toelichting heeft [appellante] slechts een huurovereenkomst overgelegd die, in tegenstelling tot wat zij stelt, juist aanwijzingen bevat dat zij geen zelfstandige woonruimte bewoonde, aldus de rechtbank.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij geen aanspraak heeft op huurtoeslag over 2014 omdat zij destijds geen zelfstandige woonruimte bewoonde. [appellante] heeft foto’s overgelegd met daarop een badkamer, een gang, een keuken, een slaapkamer, een toilet, een studeerkamer en een woonkamer. Verder heeft zij verklaringen van haar vader, haar moeder en twee vriendinnen overgelegd. Volgens deze verklaringen bewoonde [appellante] ten tijde van belang de tweede etage van het adres [locatie] te Rotterdam, had zij de exclusieve beschikking over in elk geval een woonkamer, een slaapkamer, een badkamer, een toilet, een studeerkamer en een keuken en kon zij haar woonruimte binnengaan zonder dat de bewoners van de begane grond en de eerste etage dit bemerkten. Volgens [appellante] heeft de rechtbank de huurovereenkomst verkeerd uitgelegd. Uit de opmaak van de overeenkomst valt af te leiden dat een model-huurovereenkomst is gebruikt en uit onderdelen blijkt dat het model niet is aangepast aan de woonsituatie waar de overeenkomst betrekking op heeft. Zo is bijvoorbeeld in het tweede lid van artikel 1 niet ingevuld hoeveel personen gebruik zullen maken van de te huren kamers. Ook zijn handreikingen aan de partijen bij de overeenkomst niet uit de overeenkomst verwijderd. In artikel 2 is nog vermeld: "Als de verhuurder zelf niet in de buurt is, kan het verstandig zijn een beheerder aan te stellen." De rechtbank is aan een en ander ten onrechte voorbijgegaan, aldus [appellante].
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder j, van de Wet op de huurtoeslag wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder woning verstaan een gebouwde onroerende zaak voor zover deze als zelfstandige woonruimte, onvrije etage dan wel andere onzelfstandige woonruimte is verhuurd, alsmede de onroerende aanhorigheden.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een huurtoeslag slechts toegekend voor de huur van een woning die een zelfstandige woonruimte of een onvrije etage is.
2.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld haar uitspraak van 27 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7346) mag de Belastingdienst/Toeslagen er in beginsel van uitgaan dat op één adres in de basisregistratie personen (hierna: BRP) één zelfstandige woning is gelegen en degenen die op hetzelfde BRP-adres zijn ingeschreven, met uitzondering van de onderhuurder en degenen die behoren tot diens huishouden, mag aanmerken als medebewoners die behoren tot hetzelfde huishouden als de aanvrager van de huurtoeslag. Het is aan de aanvrager om aan te tonen dat op één BRP-adres meer zelfstandige woningen zijn gelegen door bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat de gehuurde woning beschikt over een eigen toegang en wezenlijke voorzieningen die niet met andere bewoners op hetzelfde adres worden gedeeld. Voorts dient de huurder aan te tonen dat degene die de Belastingdienst/Toeslagen als medebewoner heeft aangemerkt niet tot zijn huishouden behoort of heeft behoord.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij in 2014 een zelfstandige woonruimte huurde en dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag over dat jaar derhalve terecht op nihil heeft vastgesteld. Onduidelijk is of de door [appellante] overgelegde foto’s betrekking hebben op het adres [locatie] te Rotterdam. Ook is uit de foto’s niet op te maken dat de gefotografeerde woning een zelfstandige woonruimte is. Verder blijkt uit de overeenkomst niet dat [appellante] een zelfstandige woonruimte huurde. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat volgens artikel 1, eerste lid, van de overeenkomst sprake is van "(mede)gebruik" van keuken, sanitair en wc. Voor zover de overeenkomst onjuistheden bevat, zoals [appellante] stelt, is de Afdeling, met de rechtbank, van oordeel dat die voor rekening van [appellante] komen. Zij heeft de overeenkomst met de verhuurder gesloten. Aan de verklaringen van de ouders en vriendinnen van [appellante] kan niet de waarde worden toegekend die [appellante] daaraan toegekend wenst te zien. Deze bij [appellante] betrokkenen zijn geen objectieve bron.
2.4. Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Dijkshoorn
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016