201601848/1/A2.
Datum uitspraak: 12 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2016 in zaak nr. 14/7793 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2007 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 oktober 2014 vernietigd. Voorts heeft de rechtbank het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellant] heeft een voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 ontvangen voor de kosten van kinderopvang in dat jaar.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen dat voorschot herzien en vastgesteld op nihil. [appellant] heeft daartegen op 29 december 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 september 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 27 oktober 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens onverschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Bij uitspraak van 1 augustus 2013 (zaak nr. 12/1342) heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] heeft zijn hoger beroep tegen deze uitspraak ingetrokken.
2. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen, na een bij brief van 3 december 2013 gedaan verzoek daartoe door [appellant], voormeld bezwaar aangemerkt als zijnde mede gericht tegen het besluit van 21 augustus 2012. Bij dat besluit heeft de dienst de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2007 definitief vastgesteld op nihil.
Bij het besluit van 3 oktober 2014 heeft de dienst het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2012 ongegrond verklaard. Volgens de dienst heeft [appellant] over 2007 geen aanspraak op kinderopvangtoeslag, omdat hij niet heeft aangetoond dat de kinderopvang in dat jaar heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 52 van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko). [appellant] heeft evenmin aangetoond dat hij het volledige bedrag aan kosten voor kinderopvang over 2007 heeft betaald, aldus de dienst.
De rechtbank heeft in de thans bestreden uitspraak dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2012 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het aanmerken van het bezwaar van [appellant] als een prematuur bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2012, omdat zich niet een van de situaties als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) voordoet.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij was niet bekend met de systematiek van de Wko waarin op een voorschotverlening een definitieve vaststelling volgt. Hij is ervan uitgegaan dat hij op 29 december 2011 bezwaar heeft gemaakt tegen de gehele besluitvorming over de kinderopvangtoeslag over 2007, zodat dat bezwaar ook is gericht tegen het latere besluit van 21 augustus 2012 tot definitieve vaststelling van de toeslag. In dit verband wijst [appellant] erop dat de Belastingdienst/Toeslagen pas na 2012 in zijn brieven erop wijst dat tegen de definitieve vaststelling apart bezwaar moet worden gemaakt.
Indien dit betoog niet slaagt dan betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij bij brief van 26 september 2012 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007.
3.1. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediende bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening:
a. wel reeds tot stand was gekomen, of
b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
3.2. Ten tijde van de indiening van het bezwaar op 29 december 2011 was het besluit van 21 augustus 2012 nog niet tot stand gekomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat [appellant] op dat moment redelijkerwijs kon menen dat dat besluit reeds tot stand was gekomen. De op de zaak betrekking hebbende stukken en hetgeen [appellant] heeft aangevoerd bieden daarvoor geen grondslag. Uit de door [appellant] gestelde onbekendheid van hem met de systematiek van de Wko en zijn stelling bezwaar te hebben gemaakt tegen de gehele besluitvorming over de kinderopvangtoeslag over 2007 kan niet worden afgeleid dat hij op 29 december 2011 redelijkerwijs kon menen dat de kinderopvangtoeslag over 2007 definitief was vastgesteld. De stelling van [appellant] dat de Belastingdienst/Toeslagen na 2012 in diens brieven erop wijst dat tegen de definitieve vaststelling apart bezwaar moet worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel.
3.3. [appellant] wordt evenmin gevolgd in zijn betoog dat zijn brief van 26 september 2012 dient te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 augustus 2012. In die brief heeft hij op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen toegelicht waarom hij zijn bezwaar tegen de herziening van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2007 te laat heeft ingediend. De inhoud van deze brief bevat geen aanknopingspunt voor het oordeel dat die brief door de Belastingdienst/Toeslagen had moeten worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2007.
Voor zover [appellant] betoogt dat de brief van 3 december 2013, waarbij hij heeft verzocht om het op 29 december 2011 gemaakte bezwaar mede gericht te achten tegen het besluit van 21 augustus 2012, dient te worden aangemerkt als een bezwaar tegen dat besluit, faalt dat betoog; reeds omdat dit verzoek na het verstrijken van de voor dat besluit geldende bezwaartermijn is gedaan.
3.4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 21 augustus 2012 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft terecht aanleiding gezien dat bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. Dit betekent dat de rechtbank niet heeft kunnen toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 3 oktober 2014.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2016
609.