201507905/1/A1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Schimmert, gemeente Nuth,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 september 2015 in zaak nr. 15/1625 in het geding tussen:
[verzoeker rechtbank], wonend te Schimmert, gemeente Nuth,
en
het college van burgemeester en wethouder van Nuth.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college twee verzoeken om handhaving van [appellant] van 15 mei 2014 en 2 juni 2014, gericht tegen het houden van vee door [verzoeker rechtbank] op het perceel aan de [locatie] te Schimmert (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 10 juli 2014 herroepen en aan [verzoeker rechtbank] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij uitspraak van 8 september 2015 heeft de rechtbank het door [verzoeker rechtbank] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 maart 2015 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[verzoeker rechtbank] en het college hebben een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 13 oktober 2015 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] en het besluit van 10 juli 2014 in stand gelaten.
[appellant] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een reactie gegeven op het besluit van 13 oktober 2015.
Het college heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peeters, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit van 31 maart 2015 heeft het college aan [verzoeker rechtbank] een last onder dwangsom opgelegd, omdat [verzoeker rechtbank] volgens het college in strijd met het bestemmingsplan "Kern Schimmert" meer dan 10 grootvee-eenheden (hierna: GVE) aan rundvee op het perceel houdt en dit gebruik niet onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht valt.
De rechtbank heeft het besluit van 31 maart 2015 vernietigd, omdat [verzoeker rechtbank] volgens de rechtbank met door hem in beroep overgelegde stallijsten aannemelijk heeft gemaakt dat hij voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Kern Schimmert", op 4 oktober 2013, 35,4 GVE aan rundvee hield, zodat hij een beroep kan doen op het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht.
Het college heeft met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank op 13 oktober 2015 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij het de afwijzing van de verzoeken om handhaving bij het besluit van 10 juli 2014 in stand heeft gelaten. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 6:24 van die wet, heeft het geding mede betrekking op het besluit van 13 oktober 2015. Er is van rechtswege een beroep van [appellant] tegen dit besluit ontstaan.
2. Ingevolge het bestemmingsplan "Kern Schimmert" rust op het perceel onder meer de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", met de functie aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10 grootvee-eenheden".
Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor bestaande agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - 10 grootvee-eenheden" maximaal 10 GVE mogen worden gehouden.
Ingevolge artikel 30.2, onder a, mag het gebruik van grond dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.
Ingevolge artikel 30.2, onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik, dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
Beoordeling hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoeker rechtbank] zijn beroep op het overgangsrecht reeds in bezwaar had moeten motiveren en dit niet alsnog in de beroepsprocedure bij de rechtbank mocht doen.
3.1. Dat het, zoals [appellant] in zijn hogerberoepschrift heeft opgemerkt, aan degene is die zich beroept op het overgangsrecht bij een bestemmingsplan om dit te motiveren, betekent niet dat [verzoeker rechtbank] zijn beroep op het overgangsrecht niet voor het eerst bij de rechtbank mocht motiveren met de door hem overgelegde stallijsten. Geen rechtsregel stond daar aan in de weg. Ook de toetsing door de rechtbank van het besluit van 31 maart 2015 naar de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen daarvan stond daar niet aan in de weg. Die toetsing laat onverlet dat nieuw bewijs mag worden overgelegd van feiten en omstandigheden die zich reeds voordeden ten tijde van het nemen van het besluit. Dit betekent dat [verzoeker rechtbank] bij de rechtbank alsnog met bewijs mocht komen om aannemelijk te maken dat hij op de peildatum van 4 oktober 2013 rundvee op het perceel hield en hem daarom ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2015 een beroep toekwam op het overgangsrecht.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte op grond van de door [verzoeker rechtbank] overgelegde stallijsten aannemelijk heeft geacht dat op 4 oktober 2013 op het perceel rundvee werd gehouden overeenkomend met 35,4 GVE. Het overleggen van een beperkt aantal willekeurige stallijsten is daarvoor niet voldoende, aldus [appellant]. Volgens hem moet aan het waarheidsgehalte van de stallijsten worden getwijfeld, omdat [verzoeker rechtbank] zich niet aan het bestemmingsplan heeft gehouden en evenmin aan een met de gemeente gesloten overeenkomst.
4.1. [verzoeker rechtbank] heeft in beroep bij de rechtbank stallijsten overgelegd van 18 september 2013, 1 oktober 2013, 4 oktober 2013 en 15 oktober 2013. Het betreft uitdraaien uit het Identificatie & Registratiesysteem van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (voorheen de Dienst Regelingen), waarin [verzoeker rechtbank] een registratie van de door hem gehouden dieren moet bijhouden. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank op grond van deze stallijsten niet aannemelijk heeft kunnen achten dat op de voor het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht relevante peildatum van 4 oktober 2013 op het perceel 57 stuks rundvee werden gehouden, overeenkomend met 35,4 GVE. De rechtbank heeft daarbij betekenis mogen toekennen aan het feit dat het om een verplicht registratiesysteem gaat, waarop controle mogelijk is. De gestelde omstandigheid dat [verzoeker rechtbank] zich niet aan het bestemmingsplan en een overeenkomst met de gemeente heeft gehouden, maakt niet dat de rechtbank aan het waarheidsgehalte van de stallijsten had moeten twijfelen. Het gaat, anders dan [appellant] stelt, niet om willekeurige stallijsten. De stallijsten zijn bedoeld om het aantal dieren op de peildatum van 4 oktober 2013 aan te tonen. Om die reden is de stallijst van die datum overgelegd, samen met een aantal andere stallijsten van rond die datum.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat, voor zover op het perceel op de peildatum van 4 oktober 2013 rundvee werd gehouden, dit in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan "Schimmert" uit 1999, zodat ingevolge artikel 30.2, onder d, van de planregels geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht. [appellant] stelt zich in dit verband op het standpunt dat het perceel in strijd met het bestemmingsplan "Schimmert" werd gebruikt voor een yoghurtfabriek. Het houden van vee was daaraan volgens hem ondergeschikt. Om die reden kan niet gezegd worden dat het vee werd gehouden in het kader van een agrarisch bedrijf, zoals was vereist op grond van het bestemmingsplan "Schimmert", aldus [appellant].
5.1. Op grond van het bestemmingsplan "Schimmert" was op het perceel een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen toegestaan. Het houden van 57 stuks rundvee, zoals blijkens de stallijsten aanwezig waren op 4 oktober 2013, kan worden gekwalificeerd als een agrarisch bedrijf als bedoeld in het bestemmingsplan "Schimmert" en was derhalve in overeenstemming met dat bestemmingsplan. Ook als er, zoals [appellant] stelt, daarnaast in strijd met het bestemmingsplan een yoghurtfabriek op het perceel werd geëxploiteerd en het perceel grotendeels voor die activiteit werd gebruikt, laat dit onverlet dat het houden van het rundvee niet in strijd was met het bestemmingsplan. Dit brengt mee dat artikel 30.2, onder d, van de planregels van het thans geldende plan toepassing mist.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte op grond van een rapport van een controle op 20 mei 2015 heeft overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2015 geen sprake was van een overtreding waartegen handhavend kon worden opgetreden. De resultaten van de controle op 20 mei 2015 laten volgens hem onverlet dat bij een controle op 1 juli 2014 is vastgesteld dat meer dan 35,4 GVE, namelijk 42 GVE, aan rundvee werd gehouden. Er heeft zich dan ook een overtreding van het bestemmingsplan voorgedaan ten aanzien waarvan bij het besluit van 31 maart 2015 handhavend moest worden opgetreden, aldus [appellant].
6.1. Dit betoog kan niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Wat er zij van de door [appellant] bedoelde overweging, de rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 31 maart 2015 voor vernietiging in aanmerking kwam. De bij dat besluit opgelegde last onder dwangsom strekte er ten onrechte toe dat de veestapel op het perceel teruggebracht moest worden tot het in artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels genoemde aantal van 10 GVE, nu [verzoeker rechtbank] op grond van dat artikel en artikel 30.2, aanhef en onder a, van de planregels in totaal 35,4 GVE aan rundvee op het perceel mocht houden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Beoordeling beroep van rechtswege
8. [appellant] voert aan dat, nu zich op 1 juli 2014 een overtreding van het bestemmingsplan heeft voorgedaan, bij het besluit van 13 oktober 2015 handhavend had moeten worden opgetreden.
8.1. Aangezien op 1 juli 2014 is geconstateerd dat op het perceel 42 GVE aan rundvee werd gehouden, heeft zich een overtreding van het bestemmingsplan voorgedaan op grond waarvan het college bevoegd was om handhavend op te treden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college echter bij het besluit van 13 oktober 2015 kunnen afzien van handhavend optreden ter zake van die overtreding. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het er, gelet op onder meer de resultaten van de controle op 20 mei 2015, voor moet worden gehouden dat de overtreding op 1 juli 2014 een incidenteel karakter had. Niet gebleken is dat nadien nog sprake is geweest van meer dan 35,4 GVE aan rundvee op het perceel. Het alsnog vanwege de overtreding op 1 juli 2014 overgaan tot handhavend optreden bij het besluit van 13 oktober 2015 zou onder deze omstandigheden onevenredig zijn geweest.
Het betoog faalt.
9. Het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 is ongegrond.
Proceskosten
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2015 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
462-833.