ECLI:NL:RVS:2016:28

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
13 januari 2016
Zaaknummer
201503490/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verklaring omtrent gedrag (VOG) voor taxichauffeur op basis van justitiële gegevens

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven, noodzakelijk voor het verkrijgen van een chauffeurskaart. De aanvraag werd op 8 augustus 2014 afgewezen, waarna het bezwaar op 3 november 2014 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Midden-Nederland bevestigde deze beslissing op 25 maart 2015. De staatssecretaris baseerde de afwijzing op justitiële gegevens die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) waren geregistreerd, waaronder veroordelingen voor verduistering en mishandeling. De staatssecretaris oordeelde dat deze feiten, indien herhaald, een belemmering vormen voor de behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur, gezien het risico voor de veiligheid van passagiers.

Tijdens de zitting op 9 december 2015 werd [appellant] vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. J.C. Reisinger. De staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg. [appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat aan het objectieve en subjectieve criterium voor de afgifte van de VOG was voldaan. Hij stelde dat de impact van zijn eerdere veroordelingen was verminderd door de invoering van boordcomputers in taxi's, waardoor het risico op concurrentievervalsing zou zijn afgenomen. Ook voerde hij aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zoals zijn afhankelijkheid van het werk als taxichauffeur.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geweigerd de VOG af te geven. De rechtbank had met juistheid overwogen dat de justitiële gegevens van [appellant] relevant waren voor de beoordeling van zijn aanvraag. De Afdeling bevestigde dat de belangen van de samenleving bij de weigering van de VOG zwaarder wogen dan het belang van [appellant] om als taxichauffeur te kunnen werken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201503490/1/A3.
Datum uitspraak: 13 januari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 maart 2015 in zaak nr. 14/6985 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2014 heeft de staatssecretaris een aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor het verkrijgen van een chauffeurskaart afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 maart 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. T.J. Sterkenburg, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, kan de staatssecretaris bij zijn onderzoek met betrekking tot de afgifte van de VOG van een natuurlijk persoon kennis nemen van op de aanvrager betrekking hebbende justitiële gegevens.
Bij de beoordeling van de aanvraag zijn de criteria toegepast die zijn gepubliceerd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2013 (Stcrt. 1 maart 2013, nr. 5409; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 wordt, wanneer de aanvrager voorkomt in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS), de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1 wordt bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager een zogenoemde terugkijktermijn in acht genomen.
Volgens paragraaf 3.2 wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd, indien aan het objectieve criterium wordt voldaan. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.1 geldt ten aanzien van sepots dat alleen sepotbeslissingen die op beleidsmatige gronden zijn genomen in de beoordeling van een VOG-aanvraag worden betrokken. Technische sepots worden niet in de beoordeling betrokken.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat aan het objectieve criterium wordt voldaan.
Volgens paragraaf 3.3.1 ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG. Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten.
Volgens de inleiding van de op grond van paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels vastgestelde screeningsprofielen wordt hierin weergegeven welke risico’s zich kunnen voordoen. Deze opsomming is niet limitatief, zodat het mogelijk is dat een VOG wordt geweigerd op grond van een justitieel gegeven dat niet wordt vermeld in het risicogebied van het algemene screeningsprofiel of in het specifieke screeningsprofiel.
In het screeningsprofiel "Taxibranche; chauffeurskaart" (hierna: het screeningsprofiel) staat onder meer vermeld dat de taxichauffeur verantwoordelijk is voor het welzijn en de veiligheid van de passagiers. Als er een één op één relatie is, kunnen de passagiers in een tijdelijke afhankelijkheidspositie verkeren ten opzichte van de chauffeur. Het risico bestaat van geweld- en zedendelicten, afpersing, chantage (afdreiging), diefstal, verduistering of vervalsing. De houder van de chauffeurskaart is verantwoordelijk voor de veiligheid van goederen van de passagiers. Deze houders kunnen ook omgaan met contant en giraal geld. Het risico van diefstal en verduistering is aanwezig.
2. De staatssecretaris heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering om een VOG te verstrekken ten grondslag gelegd dat in het JDS staat geregistreerd dat [appellant] op 15 oktober 2010 is veroordeeld voor verduistering, meermalen gepleegd, dat op 29 april 2011 een zaak tegen hem wegens het niet gebruiken of het niet of niet volledig invullen van de dagrittenstaat is geseponeerd, dat hem bij strafbeschikking van 15 juni 2011 een geldboete is opgelegd wegens het zonder geldige chauffeurspas verrichten van taxivervoer, dat hij op 28 oktober 2011 is veroordeeld wegens mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden, dat hem bij strafbeschikking van 4 oktober 2013 een geldboete is opgelegd wegens het niet gebruiken of het niet of niet volledig invullen van de dagrittenstaat, dat op 28 april 2014 een zaak wegens het niet opvolgen van aanwijzingen is geseponeerd en dat [appellant] bij strafbeschikking van 2 augustus 2014 een geldboete is opgelegd wegens het tijdens het taxivervoer niet bij zich hebben of niet zichtbaar hebben van een geldige chauffeurskaart. Volgens de staatssecretaris vormen deze delicten, indien herhaald in de door [appellant] beoogde functie, een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Naar het oordeel van de staatssecretaris bestaat een risico voor het welzijn en de veiligheid van passagiers. De staatssecretaris heeft verder in het kader van het subjectieve criterium overwogen dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico zwaarder dient te wegen dan het belang dat [appellant] heeft bij de afgifte van de VOG. Dat [appellant] als gevolg van de weigering niet kan werken als taxichauffeur is inherent aan de afwijzing van de VOG en als zodanig verdisconteerd in de beleidsregels, aldus de staatssecretaris.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Daartoe voert hij aan dat het verrichten van taxiververvoer zonder geldige chauffeurspas en het niet gebruiken of het niet of niet volledig invullen van de dagrittenstaat indien herhaald, niet dezelfde impact hebben als voorheen omdat taxi’s thans verplicht een boordcomputer hebben. Hierdoor bestaat, anders dan voorheen, thans geen risico van concurrentievervalsing zodat de staatssecretaris het objectieve criterium onjuist heeft beoordeeld, aldus [appellant].
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat aan het subjectieve criterium is voldaan. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat behoudens de veroordelingen voor mishandeling en verduistering, de andere hem betreffende geregistreerde justitiële gegevens reeds op grond van het objectieve criterium buiten beschouwing dienen te blijven. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er een groot aantal antecedenten is en dat er een beperkt tijdsverloop is tussen de veroordelingen en de beoordeling van zijn aanvraag. Voorts voert [appellant] aan dat niet duidelijk is aan de hand van welke criteria de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat het vergrijp waarvoor hij op 15 oktober 2010 is veroordeeld hem niet licht is aangerekend. Tot slot heeft de rechtbank onvoldoende gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de strafbare feiten die hem wel kunnen worden toegerekend in de privésfeer hebben plaatsgevonden, dat hij en zijn gezin in het levensonderhoud afhankelijk zijn van zijn werkzaamheden als taxichauffeur, dat hij geen ander werk kan vinden en dat hij grote investeringen in zijn taxionderneming heeft gedaan, aldus [appellant].
3.1. De staatssecretaris heeft bij de toetsing aan het objectieve criterium van belang mogen achten dat de mogelijkheid bestaat dat [appellant] taxivervoer zal verrichten zonder te voldoen aan de daarvoor gestelde eisen, dat overtredingen van de relevante regelgeving nadelige gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van passagiers en voor controlerende instanties en dat daarbij het risico voor concurrentievervalsing in de taxibranche bestaat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201111549/1/A3. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het verrichten van taxiververvoer zonder geldige chauffeurspas en het niet volledig invullen van de dagrittenstaat een belemmering vormt voor een behoorlijke uitoefening van de functie van taxichauffeur.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 februari 2009 in zaak nr. 200805387/1/A3) is de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van de aanvrager als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
Nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat alle door de staatssecretaris in het besluit op bezwaar vermelde justitiële gegevens bij de beoordeling van de aanvraag van [appellant] betrokken mochten worden staan binnen de terugkijktermijn zeven van belang zijnde justitiële gegevens betreffende [appellant] geregistreerd in het JDS. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het aantal registraties groot is. Anders dan [appellant] betoogt, is niet de veroordeling van 28 oktober 2011 de meest recente registratie, maar de strafbeschikking van 2 augustus 2014, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris bij zijn afweging in overweging mocht nemen dat het tijdsverloop tussen deze strafbeschikking en de beoordeling van zijn aanvraag niet in zijn voordeel pleit. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergrijpen [appellant] niet licht zijn aangerekend gelet op de hem opgelegde straffen. Gelet op het korte tijdsverloop sinds de strafbeschikking van 2 augustus 2014, de aard van de delicten en de omstandigheid dat de vergrijpen hem niet licht zijn aangerekend heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] om een VOG te verkrijgen minder zwaar weegt dan de belangen van de samenleving bij de weigering daarvan. De omstandigheid dat [appellant] door de weigering van de afgifte van een VOG zijn werk niet meer kan uitoefenen, met alle gevolgen van dien, is inherent aan de weigering en moet als zodanig verdisconteerd worden geacht in de Beleidsregels.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de staatssecretaris de afgifte van een VOG aan [appellant] terecht heeft geweigerd.
Het betoog faalt.
4. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn in eerde instanties aangevoerde gronden slechts heeft herhaald en ingelast, wordt overwogen dat het hoger beroep een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan is. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak dan wel in de overwegingen van het besluit op bezwaar zijn onderscheidenlijk de rechtbank en de staatssecretaris op de gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroep niet aangevoerd waarom die weerlegging onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2016
176-798.