ECLI:NL:RVS:2016:2824

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
26 oktober 2016
Zaaknummer
201508985/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering dwangsom door college van burgemeester en wethouders van Koggenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Koggenland tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Het college had op 13 augustus 2014 besloten om een dwangsom van € 10.000,00 te invorderen van [wederpartij] wegens permanente bewoning van een recreatieverblijf. De rechtbank had in haar uitspraak van 29 oktober 2015 het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 14 september 2016 werd het college vertegenwoordigd door mr. H.D. Hu en mr. P.H.J. de Jonge, terwijl [wederpartij] werd bijgestaan door mr. T. van Steenis. De rechtbank had overwogen dat de bevindingen van gemeentelijke toezichthouders onvoldoende basis vormden voor de conclusie dat [persoon], de zoon van [wederpartij], permanent in het recreatieverblijf woonde. Het college voerde aan dat er voldoende bewijs was voor permanente bewoning, onder andere door de frequentie van controles en de aanwezigheid van [persoon] bij het recreatieverblijf.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak geoordeeld dat de rechtbank terecht had overwogen dat de conclusies van de toezichthouders niet voldoende onderbouwd waren. De aanwezigheid van bepaalde artikelen in het recreatieverblijf was niet voldoende om aan te nemen dat er sprake was van permanente bewoning. De rechtbank had ook terecht geen aanleiding gezien om het betoog van het college te volgen dat de aanwezigheid van [persoon] bij het recreatieverblijf duidde op permanente bewoning. Het hoger beroep van het college is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201508985/1/A1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Koggenland,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2015 in zaak nr. 14/5336 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2014 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [wederpartij] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.
Bij besluit van 17 november 2014 heeft het college besloten het besluit van 13 augustus 2014 naar aanleiding van het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet te herroepen, maar in stand te laten.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 november 2014 vernietigd, het tegen dat besluit gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2014 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Hu en mr. P.H.J. de Jonge, en [wederpartij], bijgestaan door mr. T. van Steenis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is eigenaar van het recreatieverblijf op het perceel [locatie] te Hensbroek. Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college [wederpartij] gelast om voor 12 september 2013 de permanente bewoning van het recreatieverblijf te laten staken en gestaakt te laten houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,00 ineens. Tegen het besluit van 11 maart 2013 is geen bezwaar gemaakt.
In het besluit van 13 augustus 2014 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit diverse controles door gemeentelijke toezichthouders kan worden opgemaakt dat [wederpartij] het recreatieverblijf na ommekomst van de begunstigingstermijn heeft laten gebruiken door zijn zoon, [persoon]. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de door het college aan het bij besluit van 17 november 2014 in stand gelaten besluit van 13 augustus 2014 ten grondslag gelegde bevindingen van de gemeentelijke toezichthouders geen toereikende basis vormen voor het oordeel dat [persoon] permanent in het recreatieverblijf heeft gewoond. Het college is het hiermee niet eens. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of in voldoende mate aannemelijk is geworden dat permanente bewoning van het recreatieverblijf plaatsvindt.
Beoordeling van het hoger beroep
2. Het college heeft zijn betoog dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd ter zitting ingetrokken.
3. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in de controlerapporten opgenomen waarnemingen onvoldoende zijn om aan te nemen dat het recreatieverblijf na afloop van de begunstigingstermijn permanent werd bewoond. Daartoe voert het aan dat bij periodiek uitgevoerde controles bij het recreatieverblijf in de periode van september 2013 tot en met september 2014 veelvuldig is geconstateerd dat het recreatieverblijf een bewoonde indruk maakte en dat [persoon], de vaste gebruiker van het recreatieverblijf, frequent is aangetroffen. Het college verwijst naar de verslagen van 26 uitgevoerde controles, waarbij [persoon] in totaal zeven keer aan het einde van de middag of het begin van de avond is aangetroffen bij het recreatieverblijf terwijl niet valt uit te sluiten dat hij er ook twee andere keren was. Volgens het college duidt dit er op dat het recreatieverblijf voor [persoon] functioneert als het centrum van diens sociale en maatschappelijke activiteiten. Voorts acht het van belang dat [persoon] zelf heeft erkend dat hij het recreatieverblijf gebruikte als hangkeet waar hij zijn vrienden regelmatig heeft ontvangen en voor het maken van huiswerk of om te studeren. Het college voert voorts aan de inschrijving van [persoon] op het adres van [wederpartij] niet van doorslaggevende betekenis kan zijn en dat de rechtbank ten onrechte de verklaringen van [persoon] heeft gebruikt voor haar oordeel dat de last niet is overtreden. Volgens het college zijn de verklaringen van [persoon] niet met feiten onderbouwd. Voorts acht het de door [wederpartij] overgelegde jaarafrekeningen van "OK Gas" waaruit een daling van het gasverbruik van 316 m³ in de periode 30 november 2012 tot en met 30 november 2013 tot 197 m³ in de periode 30 november 2013 tot en met 20 november 2014 blijkt, niet voldoende om aan te tonen dat de permanente bewoning is gestaakt. Bovendien blijkt uit ter zitting van de rechtbank door [wederpartij] afgelegde verklaringen dat het verbruik van water en elektra na ommekomst van de begunstigingstermijn vrijwel gelijk is gebleven, aldus het college. Volgens hem heeft de rechtbank deze omstandigheid ten onrechte niet meegenomen in haar oordeel.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de controlerapporten weliswaar veelvuldig is geconcludeerd dat het recreatieverblijf een bewoonde indruk maakte, maar dat niet duidelijk is waarop die conclusies zijn gebaseerd en evenmin of een bewoonde indruk gelijk is te stellen aan permanente bewoning van het recreatieverblijf, omdat de beschreven waarnemingen daarvoor onvoldoende en niet concreet genoeg zijn. De aanwezigheid van bijvoorbeeld kleding aan de kapstok, een brommer in de schuur, een parasolvoet en tuinmeubilair in de tuin heeft volgens de rechtbank terecht niet kunnen bijdragen aan de conclusie dat het recreatieverblijf permanent wordt bewoond, omdat die artikelen ook bij recreatief gebruik daarvan aanwezig kunnen zijn. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat blijkens de controlerapporten de aanwezigheid van deze artikelen heeft bijgedragen aan de conclusie dat het recreatieverblijf een bewoonde indruk maakte, terwijl deze artikelen ook aanwezig waren als het recreatieverblijf volgens de toezichthouders een onbewoonde indruk maakt. Daarnaast maakte het recreatieverblijf bij 26 uitgevoerde controles volgens de uitgevoerde controlerapporten 21 keer een bewoonde indruk op de toezichthouder, terwijl [persoon] slechts zeven of mogelijk negen keer daadwerkelijk is aangetroffen. Nu [persoon] heeft verklaard dat hij het recreatieverblijf geregeld gebruikt om met vrienden af te spreken, te studeren en het bewoond te laten lijken, hetgeen niet als overtreding van de last onder dwangsom kan worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat [wederpartij] het recreatieverblijf na afloop van de begunstigingstermijn permanent heeft laten bewonen. Uit de enkele omstandigheid dat [persoon] telkens in de middag- of avondperiode is aangetroffen bij het recreatieverblijf kan, anders dan het college stelt, niet worden afgeleid dat het recreatieverblijf fungeert als het middelpunt van zijn sociale en maatschappelijke activiteiten. Dat [persoon] is ingeschreven op het woonadres van [wederpartij] terwijl hij daar niet over zelfstandige woonruimte beschikt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het niet ongebruikelijk is dat een 21-jarige in zijn ouderlijk huis over niet-zelfstandige woonruimte beschikt. Bovendien heeft het college nagelaten te controleren of en zo ja, onder welke omstandigheden, [persoon] in de ouderlijke woning verbleef. Voorts is de omstandigheid dat [wederpartij] ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat het verbruik van water en elektriciteit na ommekomst van de begunstigingstermijn vrijwel gelijk is gebleven, gelet op de daling van het gasverbruik en de overige omstandigheden, onvoldoende substantieel om daaraan de betekenis te hechten die het college daaraan gehecht wil zien.
Het betoog faalt. Aan een bespreking van het door [wederpartij] ingebrachte tegenbewijs, wordt niet toegekomen.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Koggenland een griffierecht van € 497,00 (zegge: vierhonderdzevenennegentig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Duifhuizen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2016
724.