201508420/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Haarlem,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 oktober 2015 in zaak nr. 15/491 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een subsidie ten behoeve van het realiseren van drie zelfstandige appartementen in het pand aan de [locatie] te Haarlem (hierna: het pand) buiten behandeling gesteld.
Bij besluit van 18 december 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de aanvraag in behandeling genomen en de subsidie geweigerd.
Bij tussenuitspraak van 27 mei 2015 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het in die tussenuitspraak geconstateerde gebrek te herstellen.
Bij brief van 6 juli 2015 heeft het college, ter uitvoering van de tussenuitspraak, een nadere motivering van het besluit van 18 december 2014 gegeven.
Bij uitspraak van 6 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 18 december 2014 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het college opgedragen om binnen acht weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 23 november 2015 heeft het college [appellant] subsidie ter hoogte van € 30.000,00 verleend ten behoeve van het realiseren van twee zelfstandige appartementen in het pand.
[appellant] heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het college heeft een reactie op het verzoek om schadevergoeding ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2016, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en mr. J. Paulussen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft het pand voor € 1.500.000,00 gekocht. Op 15 april 2013 heeft hij bij het college een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Gemeentelijke Subsidieverordening Stadsvernieuwing 1994 (hierna: de GSSV). Ingevolge hoofdstuk 4 van die verordening kan aan de eigenaar van een bij een winkel of een bedrijfsgebouw te realiseren woonruimte een subsidie van maximaal € 15.000,00 per woonruimte in de kosten van het voorbereiden en realiseren van die woonruimte worden verleend, indien het bouwproject een zogenoemde onrendabele top heeft en aannemelijk wordt gemaakt dat die onrendabele top redelijkerwijs niet ten laste van de aanvrager kan blijven.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het bouwproject rendabel is. De rechtbank heeft het besluit van 18 december 2014 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigd. Zij heeft vervolgens overwogen dat zij geen aanleiding ziet om zelf in de zaak te voorzien of om een tweede bestuurlijke lus toe te passen.
hoger beroep
3. [appellant] is het niet eens met de beslissing van de rechtbank om niet zelf in de zaak te voorzien. Hij betoogt dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft overwogen dat zij niet kan vaststellen hoe hoog het bedrag van de aankoopkosten voor de opstallen is. Voorts bestrijdt hij dat, naar de rechtbank heeft overwogen, zelf in de zaak voorzien te veel zou ingrijpen in de beoordelingsruimte die het college heeft bij het vaststellen van een onrendabele top.
3.1. Het betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft niet overwogen dat zij niet kan vaststellen hoe hoog het bedrag van de aankoopkosten voor de opstallen is. Zij heeft overwogen dat zij niet kan vaststellen welk gedeelte van dat bedrag aan de te realiseren appartementen dient te worden toegerekend. De rechtbank heeft verder niet overwogen dat het college beoordelingsruimte heeft bij het vaststellen van een onrendabele top. Zij heeft overwogen dat het college deze ruimte heeft bij het beantwoorden van de vraag of een onrendabele top redelijkerwijs ten laste van de aanvrager kan blijven.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
beroep van rechtswege
5. Het besluit van 23 november 2015 wordt, gelet op artikel 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
6. Naar aanleiding van het besluit van 23 november 2015 heeft de griffier, bij brief van 4 januari 2016, [appellant] onder meer verzocht om binnen twee weken antwoord te geven op de vraag of hij zich met dat besluit kan verenigen en zo niet, welke gronden hij tegen dat besluit aanvoert.
In zijn schriftelijke reactie van 28 januari 2016 heeft [appellant] geen antwoord gegeven op deze vraag. De Afdeling leidt hieruit af dat hij geen bezwaren heeft tegen het besluit van 23 november 2015.
7. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.
verzoek om schadevergoeding
8. In zijn schriftelijke reactie van 28 januari 2016 heeft [appellant] de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van de onjuiste behandeling van zijn aanvraag om subsidie. In zijn brief van 12 mei 2016 heeft hij toegelicht dat het realiseren van de appartementen zonder verlening van subsidie niet haalbaar was en dat de onjuiste behandeling van zijn aanvraag tot vertraging in het bouwproject heeft geleid. Volgens [appellant] bestaat de schade uit extra rentekosten in verband met een geldlening bij ABN AMRO en uit extra uitgaven in verband met de verhoging van het btw-tarief voor loonkosten bij verbouwingen van 6 naar 21 procent.
Bij brief van 6 september 2016 heeft het college een reactie op het verzoek om schadevergoeding ingediend. In die reactie heeft het college in de eerste plaats vermeld dat in het besluit van 23 november 2015 is bepaald dat vaststelling van de subsidie na voltooiing van de werkzaamheden en de gereedmelding van het werk plaatsvindt, dat de gereedmelding van het werk uiterlijk achttien maanden na de verlening van de subsidie dient te zijn ingediend en dat de uitbetaling van de subsidie binnen acht weken na de vaststelling van de subsidie plaatsvindt. Vervolgens heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden. Tevens heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade ontbreekt.
8.1. Vast staat dat het college niet tijdig een rechtens juist besluit heeft genomen. Dit betekent dat het college in beginsel verplicht is de daaruit voortvloeiende schade aan [appellant] te vergoeden. Het college bestrijdt echter dat de door [appellant] gestelde schade het gevolg is van het niet tijdig nemen van een rechtens juist besluit. Onderzocht dient te worden of de schade niet was ontstaan als het college tijdig een rechtens juist besluit had genomen.
8.2. Ingevolge artikel 4.5 van de GSSV maakt het college uitvoeringsregels waarin nadere voorwaarden zijn gesteld voor het verlenen van subsidie op grond van hoofdstuk 4.
Ter uitvoering van artikel 4.5 van het GSSV heeft het college de Uitvoeringsregels stimuleren wonen boven winkels 2008 (hierna: de Uitvoeringsregels) vastgesteld. Ingevolge artikel 7 van de Uitvoeringsregels vindt definitieve vaststelling en uitbetaling van de subsidie plaats nadat het werk is gereed gemeld. Indien het college tijdig een rechtens juist verleningsbesluit had genomen, laat dat derhalve onverlet dat dat besluit er niet toe had geleid dat het college tevens tot uitbetaling van het maximale subsidiebedrag van € 30.000,00 zou zijn overgegaan.
8.3. [appellant] heeft niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat, naar hij heeft gesteld, het niet tijdig nemen van een rechtens juist besluit tot verlening van de maximale subsidie van € 30.000,00 tot vertraging in de aanvang of voltooiing van de werkzaamheden heeft geleid. Uitbetaling van dat geldbedrag zou immers eerst achteraf, na voltooiing van de werkzaamheden en vaststelling van de subsidie, plaatsvinden. [appellant] heeft voorts ter zitting van de Afdeling medegedeeld dat de lening bij ABN AMRO niet afhankelijk was van verlening van de maximale subsidie van € 30.000,00 en dat hij die subsidie nodig had om in het pand een trap van de eerste etage naar de zolder te realiseren. Voor zover die lening niet voldoende was voor de financiering van het bouwproject en [appellant] bedoelt te betogen dat aanvullende financiering door een andere geldverstrekker niet mogelijk was zonder voorafgaande verlening van subsidie als zekerheid, was het aan [appellant] om dat aan te tonen, bijvoorbeeld met correspondentie met die geldverstrekker. De enkele stelling van [appellant], in de brief van 12 mei 2016, dat het realiseren van de appartementen in het pand zonder verlening van subsidie niet haalbaar was, is in dit verband niet voldoende.
8.4. Uit het voorgaande volgt dat, daargelaten of [appellant] daadwerkelijk schade heeft geleden, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gestelde schade een gevolg van het niet tijdig nemen van een rechtens juist besluit is. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 23 november 2015 ongegrond;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2016
452.