ECLI:NL:RVS:2016:296

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201505476/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan en burgerwoning op bedrijventerrein Hoeveveld in Molenhoek

Op 10 februari 2016 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen een appellant, wonend te Molenhoek, en de raad van de gemeente Mook en Middelaar. De zaak betreft een beroep tegen het besluit van de raad van 11 juni 2015, waarbij een bestemmingsplan is vastgesteld voor een perceel in Molenhoek. De appellant betoogde dat zijn woning ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd, en dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet mogelijk is. De raad verweerde zich door te stellen dat de structuurvisie Mook en Middelaar 2025 zich verzet tegen de bestemming als burgerwoning, en dat er een uitsterfregeling is opgenomen in de planregels om rekening te houden met de belangen van de appellant.

De Afdeling heeft overwogen dat de raad beleidsvrijheid heeft bij de vaststelling van bestemmingsplannen en dat deze beslissing terughoudend moet worden getoetst. De Afdeling concludeerde dat de raad in redelijkheid geen woonbestemming aan het perceel heeft hoeven toekennen, en dat de belangen van de appellant voldoende zijn meegewogen. De appellant had ook aangevoerd dat de wijziging van de planregels ongelijk was, maar de Afdeling oordeelde dat er geen sprake was van ongelijke behandeling, aangezien de raad de regels had aangepast om de vestiging van een bedrijf op het perceel mogelijk te maken.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep van de appellant ongegrond, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van gemeentelijke bestemmingsplannen en de beleidsvrijheid van de raad.

Uitspraak

201505476/1/R1.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Molenhoek, gemeente Mook en Middelaar,
appellant,
en
de raad van de gemeente Mook en Middelaar,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "[locatie]" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2015, waar de raad, vertegenwoordigd door drs. T.D. Onderstel en mr. C.A.J.M. de Vroom, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 januari 2015 in zaak nr. 201309105/1/R1 het besluit van de raad van 4 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Mook en Molenhoek" vernietigd, voor zover het betrof het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" voor het perceel [locatie] te Molenhoek vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de raad het gebruik van de woning op het perceel als burgerwoning niet in redelijkheid opnieuw onder het algemene overgangsrecht heeft kunnen brengen en dat het op de weg van de raad had gelegen om te onderzoeken of de woning als zodanig kon worden bestemd.
Het voorliggende plan is vastgesteld ter voldoening aan de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 14 januari 2015 om met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen ten aanzien van het vernietigde plandeel een nieuw besluit te nemen.
3. [appellant] betoogt dat zijn woning op het perceel [locatie] ten onrechte niet als burgerwoning is bestemd. Hij voert aan dat de raad niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bestemmen van de woning als burgerwoning niet mogelijk is. De wens om de bedrijfsvoering van bedrijven die zich in de toekomst in de nabijheid kunnen vestigen niet te beperken, is volgens [appellant] onvoldoende reden om de woning niet als burgerwoning te bestemmen. [appellant] stelt verder dat op het bedrijventerrein meer woningen in het verleden als burgerwoning zijn bestemd, zodat het plan is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de Structuurvisie Mook en Middelaar 2025 (hierna: de structuurvisie) zich verzet tegen het bestemmen van de woning als burgerwoning. Er is evenwel rekening gehouden met de belangen van [appellant] door voor het gebruik als burgerwoning een uitsterfregeling in de planregels op te nemen, aldus de raad.
3.2. Aan het perceel is de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2";
met dien verstande dat:
b. het bedrijfsperceel tenminste 800 m² groot dient te zijn;
g. één bedrijfswoning per bedrijfsperceel is toegestaan.
Ingevolge lid 3.5.2 is het tevens toegestaan de in lid 3.1 bedoelde bedrijfswoning en de bijhorende gronden en gebouwen en bouwwerken te gebruiken ten dienste van de burgerbewoning. Deze toestemming eindigt indien:
a. het gebruik als burgerbewoning is gestaakt voor een periode van ten minste 6 maanden;
b. ter plaatse van het bestemmingsvlak bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend.
3.3. Het perceel [locatie] ligt op het bedrijventerrein Hoeveveld. Aan de gronden grenzend aan de noord- en oostzijde van het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Mook en Molenhoek" de bestemming "Bedrijventerrein" en de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" toegekend.
Ingevolge artikel 6, lid 6.1, onder a, van de regels bij dat plan zijn de voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2" bestemd voor bedrijven in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat:
1. elk bedrijfsperceel een minimale oppervlakte heeft van 1.000 m²;
2. in afwijking van het bepaalde onder 1 geldt voor bedrijfspercelen met een kleinere bestaande perceelsoppervlakte die bestaande oppervlakte als minimaal toegestaan.
3.4. Niet in geschil is dat de woning op het perceel [locatie] vanaf de oprichting begin jaren '70 niet als bedrijfswoning, maar als burgerwoning in gebruik is. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Molenhoek", vastgesteld door de raad op 28 januari 1999 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten op 24 augustus 1999, was een bedrijfsbestemming aan het perceel [locatie] toegekend. Op het gebruik van de woning van [appellant] als burgerwoning was het algemene overgangsrecht van toepassing. Gebruik dat onder het overgangsrecht valt kan in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doen ontstaan dat het gebruik als zodanig wordt bestemd. Voorts is niet gebleken van een bouwvergunning waaruit volgt dat het gebruik als burgerwoning is toegestaan. Van bestaande rechten waarmee de raad vanuit een oogpunt van rechtszekerheid rekening mee diende te houden, is derhalve geen sprake.
3.5. In de structuurvisie staat dat het bedrijventerrein Hoeveveld een gemengd bedrijventerrein is waar wonen en bedrijvigheid op een goede manier samengaan. In het woon- en werkgebied wordt ruimte geboden aan woningen en bedrijven en kantoren aan huis. Wonen is echter alleen toegestaan in combinatie met bedrijvigheid, aldus de structuurvisie. De structuurvisie verzet zich derhalve tegen burgerbewoning op het bedrijventerrein Hoeveveld. De raad heeft toegelicht dat de achtergrond van dit beleid in de structuurvisie is dat bedrijven kunnen worden belemmerd in hun bedrijfsactiviteiten door burgerwoningen op het bedrijventerrein en dat bij woningen vanwege de nabijheid van bedrijven geen goed woon- en leefklimaat kan worden verzekerd.
3.6. In de plantoelichting staat dat de raad aansluiting heeft gezocht bij de aanbevolen richtafstanden voor bedrijven tot milieugevoelige functies in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). In de VNG-brochure wordt een afstand van 30 m tussen milieugevoelige functies en bedrijven in categorie 2 aanbevolen. In de plantoelichting staat verder dat op het bedrijventerrein thans geen bedrijven zijn gevestigd op minder dan 30 m afstand van de woning van [appellant].
Uit de plantoelichting volgt dat de woning van [appellant] een belemmering kan opleveren voor bedrijven op het bedrijventerrein. Nu het perceel [locatie] direct grenst aan gronden waarbinnen bedrijven tot en met milieucategorie 2 zijn toegestaan, kan namelijk niet aan de aanbevolen richtafstand in de VNG-brochure van 30 m worden voldaan. Weliswaar zijn er thans op minder dan 30 m afstand van zijn woning geen bedrijven gevestigd, maar de raad heeft er rekening mee mogen houden dat de vestiging van bedrijven tot en met milieucategorie 2 ter plaatse planologisch is toegestaan en derhalve in de toekomst kan plaatsvinden.
3.7. Over de door [appellant] gemaakte vergelijking met andere percelen met een woonbestemming op het bedrijventerrein wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie. Daartoe heeft de raad aangevoerd dat de woningen op die percelen al lange tijd aanwezig zijn en dat daaraan in voorgaande plannen ook al een woonbestemming was toegekend, terwijl de woning van [appellant] niet eerder een woonbestemming had. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
3.8. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen woonbestemming aan het perceel [locatie] hoeven toekennen. Voorts heeft de raad voldoende rekening gehouden met het belang van [appellant] bij het kunnen voortzetten van het gebruik als burgerwoning door in artikel 3, lid 3.5.2 van de planregels een uitsterfregeling op te nemen.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte de planregels aldus heeft gewijzigd dat voor de vestiging van bedrijven op zijn perceel het bedrijfsperceel tenminste 800 m² groot dient te zijn, terwijl in het bestemmingsplan "Mook en Molenhoek" een minimale perceelsoppervlakte van 1000 m² is voorgeschreven. Hij voert aan dat hij daarom ongelijk wordt behandeld. Verder voert hij aan dat de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 14 januari 2015 niet strekte tot een dergelijke wijziging van de planregels.
4.1. Het perceel [locatie] heeft een oppervlakte van ongeveer 850 m². De raad heeft toegelicht dat in het bestemmingsplan "Mook en Molenhoek" ingevolge artikel 6 van de planregels van dat plan binnen de bestemming "Bedrijventerrein" in beginsel bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan op percelen met een minimale oppervlakte van 1000 m². Hiermee wordt getracht versnippering van het terrein te voorkomen. Er is rekening gehouden met bestaande rechten door in artikel 6, lid 6.1, onder a, sub 2, van de planregels van dat plan op te nemen dat op bestaande bedrijfspercelen met een kleinere oppervlakte bedrijven zijn toegestaan binnen de bestaande oppervlakte.
De raad heeft ter zitting toegelicht dat de regeling zoals opgenomen in artikel 6 voor het perceel [locatie] niet kan worden toegepast, omdat dit perceel een oppervlakte kleiner dan 1000 m² heeft. Nu het perceel echter op het bedrijventerrein is gelegen heeft de raad het wenselijk geacht dat na de beëindiging van het gebruik van het perceel voor burgerbewoning zich een bedrijf kan vestigen. De raad heeft daarom voor het perceel [locatie] in de planregels van het voorliggende plan opgenomen dat een bedrijf is toegestaan bij een bedrijfsperceel met een oppervlakte van minimaal 800 m². Nu het perceel een oppervlakte heeft van ongeveer 850 m² is de vestiging van een bedrijf ter plaatse toegestaan. Van een ongelijke behandeling is naar het oordeel van de Afdeling geen sprake. Hoewel op verschillende wijze geregeld in de planregels, zijn immers zowel in het bestemmingsplan "Mook en Middelhoek" als in het voorliggende plan bedrijven toegestaan op percelen op het bedrijventerrein waarvan de bestaande oppervlakte kleiner is dan 1000 m². Van belang is verder dat [appellant] door de opgenomen regeling niet wordt benadeeld. Bij een minimale perceelsoppervlakte van 1000 m², zoals [appellant] in de planregels opgenomen wenst te zien, is op zijn perceel de vestiging van een zelfstandig bedrijf immers niet mogelijk, terwijl de planregeling die de raad heeft opgenomen hierin juist voorziet.
Voor zover [appellant] heeft gewezen op de uitspraak van 14 januari 2015 overweegt de Afdeling dat de grond voor de gedeeltelijke vernietiging van het bestemmingsplan "Mook en Middelhoek" en de opdracht van de raad om een nieuw besluit te nemen voor zijn perceel, zich niet verzetten tegen de vaststelling van de bestreden planregels.
Gelet op het voorgaande faalt het betoog.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. Melse
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
191-821.