201606390/2/R2.
Datum uitspraak: 3 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker A] en [verzoekster B], beiden wonend te Rucphen (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college ten behoeve van een reconstructie van de Bernhardstraat voor de woning [locatie] een hogere waarde als bedoeld in artikel 100a van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) vastgesteld (hierna: het besluit hogere waarde).
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 oktober 2016, waar [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. D. van de Weerdt en het college, vertegenwoordigd door M. van Broekhoven en R. Vliex, bijgestaan door mr. E. Wouters, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. De reconstructie van de Bernhardweg maakt onderdeel uit van de aanleg van een rondweg rond de kernen Rucphen, Sprundel en Sint Willebrord. Daarbij wordt ook een vrijliggend fietspad gerealiseerd, waarbij de wegas van een gedeelte van de Bernhardstraat zal verschuiven. De reconstructie van het betreffende gedeelte van de Bernhardstraat is reeds ter hand genomen en ook aan de overige gedeelten van de rondweg wordt gewerkt. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan laat de reconstructie van dit weggedeelte toe.
3. [verzoeker] betoogt dat voor zijn woning geen hogere waarde mocht worden vastgesteld nu niet vaststaat dat de reconstructie niet tot gevolg heeft dat de geluidsbelasting op de gevel van zijn woning met meer dan 5 dB zal toenemen. Hiertoe voert hij aan dat het aan het besluit hogere waarden ten grondslag liggende onderzoek onzorgvuldig is verlopen. Zo is bij het aanvankelijk uitgevoerde onderzoek uitgegaan van een verkeerde soort asfalt met een lagere geluidsbelasting. Voorts is niet vastgelegd van welke werktekeningen is uitgegaan bij het verrichten van het onderzoek en is niet duidelijk hoe de voor de woning [locatie] berekende geluidswaarde tot stand is gekomen.
Daarnaast voert [verzoeker] aan dat door het college niet voldoende is gemotiveerd waarom niet gekozen is voor andere geluidsreducerende of geluidwerende maatregelen. Met name door het plaatsen van een geluidsscherm of het toepassen van een zogenoemde dunne deklaag, type B, zou een zodanige geluidsreductie kunnen worden bereikt dat geen hogere waardevaststelling nodig was.
4. Ingevolge artikel 100a, eerste lid, van de Wgh kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende waarden vastgesteld, met dien verstande dat de verhoging 5 dB niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 110a, eerste en vijfde lid, is het college slechts bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting indien maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg van de betrokken woning tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat in dit geval voorafgaand aan het bestreden besluit een nadere berekening is gemaakt waarbij rekening is gehouden met het bij de reconstructie te gebruiken soort asfalt. Voorts zijn de bij deze nadere berekening gebruikte werktekeningen overgelegd. Wel kan twijfel bestaan over het antwoord op de vraag of de invoergegevens, zoals de ligging van de verschillende meetpunten die zijn gebruikt bij deze berekening, afdoende zijn vastgelegd. Nu de uitkomst van de berekening overeenkomt met de gegevens van het akoestisch onderzoek naar andere woningen aan de Bernhardstraat met een vergelijkbare ligging waarvan wel alle gegevens zijn vastgelegd ziet de voorzieningenrechter hierin onvoldoende reden om te twijfelen aan het standpunt van het college dat de geluidstoename ter plaatse niet meer dan 5 dB zal bedragen.
Bij de vraag of in dit geval sprake is van overwegende bezwaren van financiële aard tegen het treffen van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidsbelasting vanwege de weg op de gevel, heeft het college aansluiting gezocht bij de Regeling doelmatigheid geluidmaatregelen Wgh (hierna: de Regeling). Het aan de hand van de in de Regeling neergelegde criteria ingenomen standpunt van het college dat de plaatsing van een scherm, gezien de daarmee gepaard gaande kosten, op overwegende bezwaren van financiële aard stuit acht de voorzieningenrechter niet onredelijk. De voorzieningenrechter twijfelt echter aan de juistheid van het standpunt van het college dat hetzelfde geldt voor het aanbrengen van een dunne deklaag omdat een dergelijke deklaag volgens de Regeling niet dient te worden aangebracht bij kruisingen, rotondes of in- of uitritten gezien de daar optredende hogere slijtage. In bijlage 1 bij de Regeling is aangegeven dat een dergelijke deklaag niet op kruisingen of rotondes moet worden aangebracht, maar voor de woning van [verzoeker] is geen sprake van een kruising of rotonde. Wel is daar sprake van een in- of uitrit, maar in bijlage 1 bij de Regeling is niet met zoveel woorden aangegeven dat in- en uitritten in de weg staan aan het aanbrengen van een dunne deklaag.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande evenwel onvoldoende aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen nu met de voortgang van de werkzaamheden aan de rondweg een zwaarwegend belang is gediend en ter zitting door de raad is toegezegd dat, indien uit de bodemprocedure voortvloeit dat ten onrechte is overgegaan tot het vaststellen van een hogere waarde en niet tot het treffen van een maatregel als het aanbrengen van een dunne deklaag type B of een andere maatregel, deze alsnog zal worden getroffen.
6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, griffier.
w.g. Koeman w.g. Matulewicz
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 november 2016
45.