ECLI:NL:RVS:2016:3019

Raad van State

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
201602593/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag urgentieverklaring voor huisvesting door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam op 28 december 2015 een aanvraag van [appellante] voor een urgentieverklaring afgewezen. [appellante] verzocht om een urgentieverklaring voor een zelfstandige woning, omdat zij de enige verzorger van haar twee minderjarige kinderen is en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ten tijde van de aanvraag verbleef zij bij verschillende familieleden, maar deze konden haar niet langer huisvesten. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de Huisvestingsverordening 2016, omdat er volgens hen geen urgent huisvestingsprobleem was. [appellante] woonde immers bij haar familie en was niet dakloos.

Na een ongegrond verklaard bezwaar en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam op 3 maart 2016, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 november 2016 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellante], vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A.W. van Gemert, haar standpunt toegelicht. Zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat er geen urgent huisvestingsprobleem was, en verwees naar beleidsregels die volgens haar een levensontwrichtende situatie zouden onderbouwen.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat er geen urgent huisvestingsprobleem was, omdat [appellante] niet aannemelijk had gemaakt dat zij zeer binnenkort dakloos dreigde te worden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op grond van de geldende regelgeving verplicht was de aanvraag af te wijzen. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201602593/1/A3.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 3 maart 2016 in zaken nrs. 16/613 en 16/1120 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 december 2015 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.W. van Gemert, advocaat te Amsterdam, is verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft om een urgentieverklaring voor een zelfstandige woning verzocht, omdat zij, naar zij stelt, de enige verzorger van haar twee minderjarige kinderen is en zij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ten tijde van haar aanvraag verbleef zij bij verschillende familieleden, voor het laatst bij haar oom, maar die hebben verklaard haar niet meer te kunnen huisvesten. Zij heeft daarom dringend behoefte aan een zelfstandige woning. Met een inschrijfduur van zes jaar lukt het haar niet om via WoningNet een zelfstandige woning te krijgen, aldus [appellante].
2. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat [appellante] en haar kinderen geen urgent huisvestingsprobleem hebben, omdat zij met haar kinderen bij haar familie inwoont. Dit is weliswaar geen ideale woonsituatie, maar dakloos zijn zij niet. Haar aanvraag dient dan ook op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening 2016 te worden afgewezen, aldus het college.
Het college heeft aan de afwijzing voorts ten grondslag gelegd dat, voor zover er een huisvestingsprobleem is, dit het gevolg is van een verwijtbaar doen of nalaten van [appellante], zodat haar aanvraag ook op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening 2016 dient te worden afgewezen. Het college heeft in dat verband erop gewezen dat [appellante] zelf ervoor heeft gekozen een gezin te starten en daarna uit te breiden, waardoor haar huisvestingsprobleem is ontstaan. In 2013 is zij hierdoor haar kamer kwijtgeraakt en door de bevalling in 2015 is zij haar plaats bij zorgorganisatie HVO-Querido kwijtgeraakt. Onder deze omstandigheden wordt het inwonen bij derden als een oplossing voor haar huisvestingsprobleem beschouwd.
De door [appellante] benoemde feiten en omstandigheden zijn volgens het college niet dusdanig bijzonder dat op grond van de hardheidsclausule een uitzondering op de regels is te rechtvaardigen. Het college heeft daarbij toegelicht dat de gemeente Amsterdam veel aanvragen om een urgentieverklaring ontvangt en dat het slechts bij hoge uitzodering mogelijk is een urgentieverklaring te verlenen, omdat dit betekent dat iemand anders langer moet wachten.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen urgent huisvestingsprobleem voordoet. Zij voert, onder verwijzing naar de ‘Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, No. 6: beleidsregels voor regionale urgenties" (hierna: Beleidsregels No. 6) en de ‘Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, No. 7: aanvullende beleidsregels urgentie en voorrang’ (hierna: Beleidsregels No. 7), daartoe aan dat zich een levensontwrichtende situatie voordoet nu zij de zorg heeft voor haar minderjarige kinderen en zij niet over een woning beschikt. Dat zij nu bij haar oom inwoont, doet daar niet aan af, omdat deze opvangsituatie niet heeft te gelden als ‘inwoning’, omdat zij en haar kinderen geen slaapkamer en geen privacy hebben en ook geen invloed op het huishouden hebben. Zij voert voorts aan dat op grond van paragraaf 3.6.2 van de Beleidsregels No. 7 ook dreigende dakloosheid dient te worden voorkomen en dat dit ook onder het begrip urgent huisvestingsprobleem valt.
[appellante] betoogt voorts dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij aan gezinsuitbreiding heeft gedaan. Het college mocht dit derhalve niet aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag leggen, aldus [appellante].
3.1. De wettelijke bepalingen en beleidsregels waarnaar in deze uitspraak wordt verwezen, zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. In de Beleidsregels No. 6 is onder meer vermeld dat een urgent huisvestingsprobleem als bedoeld in artikel 2.6.5 van de Huisvestingsverordening 2016 zich voordoet indien het huishouden van de aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. Voorts is hierin vermeld dat de situatie waarin de aanvrager op het moment van aanvraag bij een ander huishouden inwoont in ieder geval geen op zichzelf staand urgent huisvestingsprobleem is.
Niet in geschil is dat [appellante] ten tijde van de aanvraag met haar twee minderjarige kinderen bij haar oom verbleef. Dat zij en haar kinderen daar geen slaapkamer en geen privacy hebben en ook geen invloed op het huishouden hebben, is inherent aan het inwonen bij een ander huishouden en biedt dan ook geen grond voor de stelling dat het verblijf van [appellante] bij haar oom niet als inwonen heeft te gelden. Zij was derhalve niet dakloos. [appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij zeer binnenkort dakloos dreigde te worden. Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat zich geen urgent huisvestingsprobleem voordeed en artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, grond bood voor afwijzing van de aanvraag. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
4. Nu zich een omstandigheid als bedoeld in artikel 2.6.5, eerste lid, voordoet op grond waarvan de aanvraag moet worden afgewezen, wordt niet toegekomen aan het betoog van [appellante] dat zich een levensontwrichtende situatie voordoet.
5. Gelet op het dwingendrechtelijke karakter van artikel 2.6.5 was het college gehouden de aanvraag voor een urgentieverklaring af te wijzen. Het betoog van [appellante] dat het college de gezinsuitbreiding niet aan de afwijzing van de aanvraag om een urgentieverklaring ten grondslag mocht leggen, behoeft derhalve geen bespreking.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
176-818.
BIJLAGE
Huisvestingswet
Artikel 12
1. In de huisvestingsverordening kan de gemeenteraad bepalen dat voor een of meer daarbij aangewezen categorieën woonruimte bij het verlenen van huisvestingsvergunningen voorrang wordt gegeven aan woningzoekenden waarvoor de voorziening in de behoefte aan woonruimte dringend noodzakelijk is.
2. De gemeenteraad legt, indien hij toepassing heeft gegeven aan het eerste lid, in de huisvestingsverordening de criteria vast volgens welke de woningzoekenden, bedoeld in dat lid, worden ingedeeld in urgentiecategorieën.
[…]
Huisvestingsverordening 2016
Artikel 2.6.5.
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden;
[..]
Artikel 2.6.8.
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. Artikel woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
c. woningzoekenden waarvan de huidige woonruimte behoort tot een door burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid aangewezen complex.
No.6 Beleidsregels voor regionale urgenties
Het college voert beleid dat is neergelegd in de "No.6 Beleidsregels voor regionale urgenties". In paragraaf 2.2. "Uitwerking algemene weigeringsgronden" is onder meer het volgende opgenomen:
"Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden (cursief wordt de desbetreffende bepaling uit de verordening geciteerd):
b. Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem
Er is sprake van een urgent huisvestingsprobleem als het huishouden van aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. Met dakloosheid wordt gelijkgesteld de situatie waarin het huishouden van de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders als gevolg van een probleem met de huisvesting redelijkerwijs geacht wordt geen gebruik te kunnen maken van de tot dan toe bewoonde woning. De volgende situaties zijn in ieder geval geen op zichzelf staand urgent huisvestingsprobleem:
- De huidige woning verkeert in slechte staat.
- Het huishouden van aanvrager is te klein of te groot behuisd.
- De aanvrager is als gevolg van medische klachten niet meer in staat om de huidige woning of de daarbij behorende tuin zelf te onderhouden.
- De aanvrager wil of moet vanwege zijn werk naar de regio verhuizen.
- De aanvrager woont op dit moment bij een ander huishouden in.
- De aanvrager gaat scheiden of is gescheiden maar bewoont nog met de (ex-)partner één woning.
- De aanvrager wordt uit detentie vrijgelaten.
- De aanvrager bewoont thans woonruimte op grond van een tijdelijke huurovereenkomst die binnenkort afloopt of bewoonde woonruimte op grond van een inmiddels afgelopen tijdelijke huurovereenkomst.
e. Het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden
Hiervan is in ieder geval sprake:
- bij woninguitzetting wegens huurschuld of overlast, veroorzaakt door één of meerdere leden van het huishouden van aanvrager. Eventueel kan in het kader van een lokaal "laatste kans"-beleid toch besloten worden tot verlening van een urgentie aan het desbetreffende huishouden;
- als de aanvrager zonder eerst te zorgen voor adequate woonruimte voor hem en zijn huishouden naar de desbetreffende gemeente is verhuisd."