201602418/1/A1.
Datum uitspraak: 16 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 februari 2016 in zaak nr. 15/3885 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college de aanvraag om omgevingsvergunning ten behoeve van het gebruik van de bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Alphen als burgerwoning buiten behandeling gelaten.
Bij besluit van 14 april 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2014 herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning alsnog geweigerd en aan [appellant] een vergoeding van de gemaakte kosten van de behandeling van het bezwaar toegekend.
Bij uitspraak van 26 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de geweigerde omgevingsvergunning en heeft zij zich voor het overige onbevoegd verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nog een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, samen met zaak nr. 201508238/1/R3, ter zitting behandeld op 15 september 2016, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, werkzaam bij Marcus Consultancy B.V, zijn is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2005 de voormalige agrarische woning "De Pastoriehoeve" op het perceel gekocht. Hij wenst de woning als burgerwoning in gebruik te nemen. Nadat het college de aanvraag om omgevingsvergunning aanvankelijk buiten behandeling had gesteld, heeft het bij besluit van 14 april 2015 alsnog geweigerd omgevingsvergunning te verlenen voor het gebruik van de bedrijfswoning als burgerwoning. Het college heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat het gebruik als burgerwoning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. [appellant] verzet zich tegen die weigering omdat hij van mening is dat agrarisch gebruik van de woning niet meer mogelijk is en het gebruik als burgerwoning eventuele toekomstige ontwikkelingen van omliggende agrarische bedrijven niet in de weg staat.
Het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het ontwerpbesluit heeft met ingang van 13 januari 2015 gedurende zes weken ter inzage gelegen. Door [appellant] zijn geen zienswijzen over het ontwerp van het besluit naar voren gebracht. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen de weigering om omgevingsvergunning te verlenen niet-ontvankelijk verklaard omdat hem verweten kan worden dat hij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van dat besluit.
2. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan tegen een besluit geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij over het ontwerpbesluit geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
De gronden in hoger beroep
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij nooit een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend en dat het besluit van 14 april 2015 derhalve bij gebreke van een aanvraag onbevoegd is genomen. Hiertoe voert hij aan dat de aanvraag van 11 juni 2014 uitsluitend strekte toch wijziging van de op het perceel rustende agrarische bestemming.
3.1. Dit betoog faalt. [appellant] heeft via het Omgevingsloket online door middel van een daarvoor bestemd aanvraagformulier een aanvraag om omgevingsvergunning bij het college ingediend. De aanvraag zelf noch het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 november 2014 tot het buiten behandeling laten van de aanvraag bevat aanwijzingen dat [appellant] niet heeft bedoeld een aanvraag om een omgevingsvergunning in te dienen. Zoals de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen, blijkt uit de bewoordingen in het bezwaarschrift van 18 november 2014 van [appellant] daarentegen dat de door hem ingediende aanvraag ziet op de verkrijging van een omgevingsvergunning. [appellant] heeft naar aanleiding van de door het college aan hem bij brief van 16 juni 2014 toegezonden ontvangstbevestiging van zijn aanvraag om een omgevingsvergunning evenmin te kennen gegeven dat hij niet heeft beoogd een dergelijke aanvraag in te dienen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de aanvraag van 11 juni 2014 ten onrechte heeft aangemerkt als een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Nu [appellant] deze aanvraag niet heeft ingetrokken, diende het college op de aanvraag te beslissen. Dat het college naar aanleiding van de brief van [appellant] van 12 december 2014, waarin is gesteld dat de aanvraag moet worden aangemerkt als een verzoek om aanpassing van het bestemmingsplan, de aanvraag tevens als verzoek om aanpassing van het bestemmingsplan aan de raad van de gemeente Alphen Chaam heeft voorgelegd, maakt dat niet anders.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank zijn beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voert hij aan dat afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is op een verzoek tot aanpassing van het bestemmingsplan en hem derhalve niet kan worden tegengeworpen dat hij geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.
4.1. In deze procedure is de weigering om omgevingsvergunning aan de orde en niet een besluit van de raad van de gemeente Alphen-Chaam op het verzoek om wijziging van de op het perceel rustende bestemming. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt derhalve geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank het beroep van [appellant], voor zover dat is gericht tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog slaagt niet.
5. Vorenstaande betekent dat de rechtbank terecht niet is overgegaan tot behandeling van de inhoudelijke beroepsgronden tegen de weigering om een omgevingsvergunning te verlenen. Aan bespreking van hetgeen [appellant] in zoverre in hoger beroep aanvoert wordt derhalve evenmin toegekomen.
6. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de toelaatbaarheid van de in het besluit van 14 april 2015 aangekondigde verrekening van de in dat besluit toegekende proceskostenvergoeding met een vordering die de gemeente op [appellant] heeft. De aankondiging dat met toepassing van artikel 6:127, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zal worden overgegaan tot verrekening is louter een feitelijke mededeling en niet gericht op rechtsgevolg. Nu deze aankondiging geen onderdeel is van het besluit van 14 april 2015 waartegen beroep kan worden ingesteld, heeft de rechtbank terecht geen inhoudelijk oordeel gegeven over de hiertegen gerichte beroepsgrond.
7. Evenzeer faalt het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet een bedrag aan verbeurde dwangsommen heeft vastgesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag door het college. Ten tijde van de ingebrekestelling van 12 december 2014 had het college reeds bij besluit van 11 november 2014 beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning van [appellant], zodat geen dwangsom is verbeurd. Dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant dit besluit bij uitspraak van 9 december 2014 heeft geschorst, doet daaraan niet af.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Het verzoek van het college
10. Het college heeft verzocht om [appellant], met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de kosten die het stelt te hebben gemaakt in verband met de behandeling van het hoger beroep. Hiertoe voert het college aan dat [appellant] wist dan wel had moeten weten dat hij een kansloze procedure voert, nu hij procedeert over een onderwerp waarover al meerdere procedures zijn gevoerd en [appellant] er mee bekend is dat het college noch de raad wil meewerken aan het mogelijk maken van het door hem gewenste gebruik van de woning. De door [appellant] geëntameerde procedures leggen een onevenredig beslag op de personele en financiële capaciteit van de gemeente, aldus het college.
10.1. Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, derde volzin van de Awb, kan een natuurlijke persoon slechts in de proceskosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.
10.2. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is sprake, indien op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit in deze procedure voor [appellant] bij voorbaat duidelijk was. Dat [appellant] in de visie van het college kansloze procedures voert omdat de beslissing om al dan niet omgevingsvergunning te verlenen een discretionaire bevoegdheid betreft en dat hij in diverse procedures dezelfde argumenten aanvoert is daarvoor op zichzelf onvoldoende. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de door het college bedoelde procedures geen betrekking hadden op een aanvraag om omgevingsvergunning als hier aan de orde. Voor een veroordeling in de proceskosten van [appellant] ten behoeve van het college bestaat dan ook geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016
604.