ECLI:NL:RVS:2016:3095

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
201604781/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 19 mei 2016 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in planschade, die door het college van burgemeester en wethouders van Buren op 1 april 2015 was afgewezen. De aanvraag was gebaseerd op de stelling dat de waarde van haar onbebouwd agrarisch perceel aan de P. van Westrhenenweg te Ingen was gedaald door de derde herziening van het bestemmingsplan Buitengebied, die op 6 juni 2013 in werking trad. Voorheen had het perceel een bouwvlak onder de tweede herziening van het bestemmingsplan, maar dit bouwvlak was in de derde herziening geschrapt. Het college had advies ingewonnen bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), die concludeerde dat de planologische verandering niet had geleid tot een waardevermindering van het perceel. De rechtbank oordeelde dat de derde herziening niet tot een planologische verslechtering had geleid en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat het college niet had bestreden dat het perceel onder de tweede herziening een bouwvlak had en dat de derde herziening dus wel degelijk een verslechtering betekende. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het perceel onder de tweede herziening geen bouwvlak had. De rechter is niet gebonden aan de uitleg van partijen en kan zelf de voorschriften van het bestemmingsplan uitleggen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201604781/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2016 in zaak nr. 15/6169 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 september 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, juridisch adviseur te Ingen, en het college, vertegenwoordigd door G.J. van Rhijn, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
inleiding
1. [appellante] is eigenaresse van een onbebouwd agrarisch perceel aan de P. van Westrhenenweg te Ingen (hierna: het perceel). Op 8 juli 2014 heeft zij bij het college een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de bij besluit van 2 april 2013 vastgestelde derde herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: de derde herziening). Aan deze aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat het perceel onder het daaraan voorafgaande planologische regime van de bij besluit van 27 maart 2012 vastgestelde tweede herziening van het bestemmingsplan Buitengebied (hierna: de tweede herziening) een bouwvlak had en dat dit bouwvlak in de derde herziening is geschrapt. Volgens [appellante] is de waarde van het perceel bij de inwerkingtreding van de derde herziening op 6 juni 2013 (hierna: de peildatum) van € 324.000,00 naar € 110.000,00 gedaald.
standpunt van het college
2. Het college heeft voor het op de aanvraag te nemen besluit advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van 11 maart 2015 heeft de SAOZ uiteengezet dat in de digitale versie van de verbeelding van de tweede herziening, in afwijking van het raadsbesluit van 27 maart 2012, per abuis een bouwvlak in het perceel is opgenomen. Volgens de SAOZ is [appellante] bij de inwerkingtreding van de derde herziening, waarbij dat bouwvlak is vervallen, in een nadeliger planologische positie komen te verkeren, maar heeft de planologische verandering niet tot een vermindering van de waarde van het perceel geleid, omdat een redelijk denkend en handelend koper op de peildatum voor het perceel met het per abuis toegekende bouwvlak geen hogere aankoopprijs zou betalen dan voor het perceel zonder bouwvlak. In dit verband is volgens de SAOZ van belang dat het perceel onder het aan de tweede herziening voorafgaande planologische regime geen bouwvlak had, dat het toekennen van een bouwvlak een kennelijke fout was, dat de derde herziening is vastgesteld nog vóór de tweede herziening onherroepelijk is geworden en dat derhalve geen sprake is geweest van een duurzaam voordeel, zodat ook geen sprake kan zijn van een duurzaam nadeel.
Het college heeft dit advies aan het besluit van 1 april 2015 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat aan de aanduiding van het bouwvlak op de digitale plankaart van de tweede herziening geen doorslaggevende betekenis toekomt, dat het perceel onder het planologische regime van de tweede herziening geen bouwvlak had, dat daarover geen twijfel mogelijk is en dat dit betekent dat de derde herziening voor [appellante] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid, zodat de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade reeds hierom terecht is afgewezen.
hogerberoepsgronden
4. [appellante] betoogt dat het college niet heeft bestreden dat het perceel onder het planologische regime van de tweede herziening een bouwvlak had en de inwerkingtreding van de derde herziening derhalve tot een planologische verslechtering heeft geleid. Voorts betoogt zij dat, bij onduidelijkheid door discrepantie tussen het digitale raadsbesluit en de digitale plankaart, uit oogpunt van rechtszekerheid meer gewicht dient te worden toegekend aan de via www.ruimelijkeplannen.nl direct raadpleegbare plankaart in combinatie met de planregels, omdat een redelijk denkend en handelend koper zich daarop zal richten bij een onderzoek naar de planologische mogelijkheden ter plaatse.
toetsingskader
5. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid vermelde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef onder a, is een bepaling van een bestemmingsplan een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid.
6. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
beoordeling hogerberoepsgronden
7. De rechter geeft zelf uitleg aan voorschriften van een bestemmingsplan en is daarbij niet gebonden aan een door partijen gegeven uitleg van die voorschriften. Dat tussen [appellante] en het college, in bezwaar en beroep, niet in geschil was dat het perceel onder het planologische regime van de tweede herziening een bouwvlak had, laat derhalve onverlet dat de rechter tot een andersluidend oordeel kan en mag komen.
[appellante] heeft beroep ingesteld tegen zowel het besluit van 27 maart 2012, waarbij de tweede herziening is vastgesteld, als tegen het besluit van 2 april 2013, waarbij de derde herziening is vastgesteld. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen bouwvlak aan het perceel is toegekend. Bij uitspraken van 2 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0685) en 30 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1530) heeft de Afdeling die beroepen ongegrond verklaard. Uit de overwegingen van die uitspraken valt niet af te leiden dat, naar het oordeel van de Afdeling, het perceel bij de tweede herziening een bouwvlak heeft gekregen en dat aan de kennelijk onjuiste aanduiding op de plankaart de betekenis toekomt, die [appellante] daaraan gehecht wil zien. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat brengt met zich dat, in het kader van de vergelijking tussen het planologische regime van de tweede herziening met dat van de derde herziening, de rechtbank terecht als uitgangspunt heeft genomen dat het perceel onder de tweede herziening geen bouwvlak had en de derde herziening niet tot een planologische verslechtering van de mogelijkheden van het perceel heeft geleid. Dit betekent dat de aanvraag, gelet op de systematiek van de planschadetegemoetkomingsregeling, terecht is afgewezen. In dit verband is niet van belang of, zoals [appellante] stelt, een redelijk denkend en handelend koper zich bij een onderzoek naar de planologische mogelijkheden van het perceel op de digitale plankaart zal richten. Dat laat immers onverlet dat [appellante] als gevolg van de inwerkingtreding van de derde herziening niet in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren en dus geen schade heeft geleden.
Het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
452.