ECLI:NL:RVS:2016:3097

Raad van State

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
201604111/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag tegemoetkoming in planschade door college van burgemeester en wethouders van Deurne

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die hun beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ongegrond verklaarde. De aanvraag was ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Deurne en betrof een perceel in Liessel. De appellanten waren van 14 november 1991 tot 20 maart 2015 gezamenlijk eigenaar van het perceel en stelden dat de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan, vastgesteld op 22 februari 2011, hun bouwmogelijkheden had beperkt, wat leidde tot waardevermindering van het perceel.

Het college had de aanvraag op 29 april 2015 afgewezen, en het bezwaar dat daarop volgde werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de appellanten voldoende tijd hadden gehad om hun bouwmogelijkheden te benutten voordat het nieuwe bestemmingsplan in werking trad. De rechtbank vond dat de appellanten het risico van de planologische verandering hadden aanvaard door geen initiatieven te ontplooien.

In hoger beroep betoogden de appellanten dat de rechtbank had miskend dat het provinciale beleid niet expliciet de bouwmogelijkheid op hun perceel uitsloot. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de appellanten, gezien de beleidsvoornemens en de tijdsduur, hadden moeten anticiperen op de planologische veranderingen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schade voor rekening van de appellanten bleef, omdat zij niet tijdig actie hadden ondernomen om hun bouwmogelijkheden te benutten.

Uitspraak

201604111/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Deurne,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2016 in zaak nr. 15/6467 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Deurne.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2015 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2016, waar [appellant A], bijgestaan door P. Maas, en het college, vertegenwoordigd door mr. F.P.G. Ricken-Cleven en L. Bruls, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
achtergrond
1. [appellanten] zijn van 14 november 1991 tot 20 maart 2015 ieder voor de onverdeelde helft eigenaar geweest van het perceel [locatie] te Liessel (hierna: het perceel). Op 25 augustus 2014 hebben zij bij het college een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade, als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), ingediend. Aan de aanvraag hebben zij ten grondslag gelegd dat de niet benutte mogelijkheid om een bedrijfswoning op het perceel op te richten bij de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Bedrijventerrein Willige Laagt, zoals vastgesteld op 22 februari 2011, (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) is vervallen en dat dit de waarde van het perceel heeft doen verminderen.
omvang van het geschil
2. Vaststaat dat [appellanten] als gevolg van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in een nadeliger planologische positie zijn komen te verkeren en schade hebben geleden. In geschil is of de schade op grond van artikel 6.3 van de Wro voor hun rekening dient te blijven op de grond dat zij, door de onder het oude planologische regime bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel niet te benutten, het risico hebben aanvaard dat deze mogelijkheid zou kunnen vervallen.
In dit verband is in de eerste plaats van belang of de voortekenen van de voor [appellanten] nadelige planologische verandering al enige tijd zichtbaar waren. Daartoe is voldoende dat, bezien vanuit de positie van een redelijk denkende en handelende eigenaar, aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie op het perceel zou gaan veranderen in een voor [appellanten] ongunstige zin. Daarbij dient rekening te worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt.
Indien de voor [appellanten] nadelige planologische verandering voorzienbaar was, dient vervolgens te worden beoordeeld of zij onder het oude planologische regime een concrete poging hebben ondernomen om de bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning te benutten.
standpunt van het college
3. Aan het besluit van 29 april 2015 is een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van 18 maart 2015 ten grondslag gelegd. In dat advies is het volgende vermeld.
Uit een beleidsbrief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 valt af te leiden dat het oprichten van een bedrijfswoning op een bedrijventerrein, zoals het perceel, volgens het provinciale ruimtelijke beleid ongewenst was. Dit provinciale beleid is later vastgelegd in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Uit het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan blijkt van een concreet gemeentelijk beleidsvoornemen om de onder het oude planologische regime bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning te schrappen. [appellanten] hadden in de periode tussen de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 11 december 2009 en de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 10 september 2010 de gelegenheid om de bij de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan vervallen bouwmogelijkheid alsnog te benutten. Door dat niet te doen, ook nadat zij konden zien aankomen dat de planologische situatie ter plaatse in voor hun ongunstige zin zou veranderen, hebben zij het risico van de nadelige planologische verandering aanvaard. De schade die zij daardoor hebben geleden, behoort voor hun rekening te blijven, aldus de SAOZ.
aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft overwogen dat zij het standpunt van het college onderschrijft. [appellanten] hebben, gelet op het tijdsverloop, alleen al op grond van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan voldoende tijd gehad om alsnog initiatieven op het perceel te ontplooien. Zij hebben dat niet gedaan. De gevolgen daarvan komen volgens de rechtbank voor hun risico.
inhoudelijke beoordeling van hoger beroep
5. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat uit het provinciale beleid slechts blijkt van een algemeen beleidsvoornemen over de wenselijkheid van het oprichten van een bedrijfswoning op een bedrijfsterrein en dat in het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, in strijd met het provinciale beleid, niet is gemotiveerd waarom de bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel komt te vervallen. Zij verwijzen in dit verband naar een tussenuitspraak van de Afdeling van 27 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ7508).
5.1. Volgens de in het advies van de SAOZ vermelde beleidsbrief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 20 juli 2004 worden bedrijfswoningen in het algemeen geweerd op een bedrijventerrein. Uit het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan blijkt van een concreet beleidsvoornemen om de bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel te laten vervallen. Dit beleidsvoornemen was derhalve in lijn met het provinciale beleid. Dat was anders in de zaak die tot de tussenuitspraak van 27 maart 2013 heeft geleid. In die zaak was bij bestemmingsplan een uitzondering op het provinciale beleid gemaakt. Het door [appellanten] aangedragen geval is derhalve niet vergelijkbaar.
Omdat het gemeentelijke beleidsvoornemen niet in strijd met het provinciale beleid was, dienden [appellanten], vanaf de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 11 december 2009, rekening te houden met de kans dat de bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel zou komen te vervallen. Dat het gemeentelijke beleidsvoornemen niet was gemotiveerd, laat onverlet dat, gelet op de bij het voorontwerp van het nieuwe bestemmingplan behorende kaart en regels, de planologische verandering voor [appellanten] voorzienbaar was.
Het betoog faalt.
6. [appellanten] betogen voorts dat het college bij besluit van 5 januari 2010 bouwvergunning heeft verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning op het naastgelegen perceel, dat zij naar aanleiding daarvan een gesprek met een ambtenaar van de gemeente hebben gevoerd en dat tijdens dat gesprek het vertrouwen is gewekt dat de planologische situatie op het perceel niet in hun nadeel zou veranderen. Daartoe voeren zij aan dat die ambtenaar desgevraagd heeft gezegd dat het verlenen van bouwvergunning geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid een bedrijfswoning op het perceel op te richten. Voorts voeren zij aan dat in het besluit van 5 januari 2010 is vermeld dat in het nieuwe bestemmingsplan ruimere bebouwingsmogelijkheden worden opgenomen en dat het bouwplan binnen de voorschriften van het nieuwe bestemmingsplan past en dus in overeenstemming met het nieuwe beleid is.
6.1. Voor zover [appellanten] bedoelen te betogen dat hun, gelet op de uitlatingen van bedoelde ambtenaar, redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat zij - in de periode tussen de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 11 december 2009 en de terinzagelegging van het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 10 september 2010 - geen concrete poging hebben ondernomen om de bestaande bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel alsnog te benutten, is van belang dat [appellanten] zich niet op het standpunt hebben gesteld dat de ambtenaar heeft toegezegd dat de planologische situatie op het perceel niet zal veranderen, daargelaten de vraag of de ambtenaar tot het doen van een bindende toezegging bevoegd zou zijn geweest.
Omdat van een rechtens te honoreren toezegging niet is gebleken, faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
6.2. In het besluit van 5 januari 2010 is vermeld dat het bouwplan voor het naastgelegen perceel weliswaar in strijd met de regels van het geldende bestemmingsplan is, maar dat in het nieuwe bestemmingsplan ruimere planologische mogelijkheden worden opgenomen en het bouwplan niet in strijd met de regels van het nieuwe bestemmingsplan is, zodat met ontheffing, als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro, bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfswoning op het naastgelegen perceel kan worden verleend. In het verweerschrift heeft het college uiteengezet dat de bedoelde ruimere planologische mogelijkheden zouden ontstaan door verplaatsing van het bouwvlak, waardoor een bedrijfswoning, overeenkomstig de regels van het nieuwe bestemmingsplan, op het naastgelegen perceel zou kunnen worden opgericht.
Het besluit van 5 januari 2010 heeft geen betrekking op het perceel. Uit de motivering van dat besluit valt voorts niet af te leiden dat het college, ondanks het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan, niet langer het beleidsvoornemen had de bouwmogelijkheid van een bedrijfswoning op het perceel te laten vervallen.
Het betoog faalt.
conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Hazen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2016
452.