ECLI:NL:RVS:2016:314

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201502439/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor bouwproject in Enschede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de rechtbank het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede om een omgevingsvergunning te verlenen aan Stadsveld Vastgoed Ontwikkeling Enschede B.V. voor de bouw van nieuwe winkels en appartementen op het perceel Wethouder Nijhuisstraat 242 te Enschede, heeft vernietigd. De vergunning was verleend op 7 november 2013, maar werd door appellanten, waaronder de stichting R.K. Woningstichting 'Ons Huis', betwist. De rechtbank oordeelde dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid had kunnen verlenen, omdat er een evidente privaatrechtelijke belemmering bestond door een kettingbeding dat de vestiging van een vijfde supermarkt in de wijk Stadsveld verbiedt. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de omgevingsvergunning niet in stand kon blijven. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de betrokken partijen mogelijk tot overeenstemming konden komen over de vestiging van een supermarkt, waardoor de gestelde privaatrechtelijke belemmering niet evident was. De Afdeling oordeelde ook dat de rechtbank geen aanleiding had om te twijfelen aan de parkeerbalans die door het college was gepresenteerd, en dat de rechtsgevolgen van het besluit van 13 mei 2014 terecht in stand waren gelaten. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201502439/1/A1.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en de stichting R.K. Woningstichting "Ons Huis", beide gevestigd te Enschede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 februari 2015 in zaak nr. 14/1491 in het geding tussen:
[appellante A] en "Ons Huis"
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2013 heeft het college aan Stadsveld Vastgoed Ontwikkeling Enschede B.V. een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het bouwen van nieuwe winkels met zeven appartementen op de eerste verdieping, het uitbreiden van bestaande winkels en een supermarkt op het perceel Wethouder Nijhuisstraat 242 te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 13 mei 2014 heeft het college het door [appellante A] en "Ons Huis" daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 november 2013, onder aanpassing van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellante A] en "Ons Huis" daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 mei 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en "Ons Huis" hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft Stadsveld Vastgoed een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante A] en "Ons Huis" hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2016, waar [appellante A] en "Ons Huis", vertegenwoordigd door mr. J. Bosma, advocaat te Enschede, G. Nijkamp en J.H.M. Kamphuis, en het college, vertegenwoordigd door M.H.J. Hassink, M.H.W. Pruysers en P.J. te Velde, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Ter zitting is voorts Stadsveld Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. A. Kamphuis, advocaat te Amsterdam, en M. Coopman, verschenen.
Overwegingen
1. "Ons Huis" is eigenaar van het appartementencomplex dat schuin tegenover het perceel is gelegen op de hoek van de Wethouder Nijhuisstraat en de Akkerstraat. "Ons Huis" is voorts eigenaar van het perceel Oogstplein 26. Zij bezit de commerciële ruimten op de begane grond en, samen met [appellante A], bijna 50% van de daarboven gelegen appartementen. "Ons Huis" verhuurt de begane grond aan supermarkt Dirk van den Broek.
Ontvankelijkheid [appellante A]
2. Stadsveld Vastgoed stelt zich in haar schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellante A] geen belanghebbende is bij de verleende omgevingsvergunning. Zij voert daartoe aan dat vanuit de appartementen waarvan [appellante A] eigenaar is geen zicht bestaat op het perceel. Voorts zijn de bedoelde appartementen gelegen op een afstand van 200 meter van het perceel en is de ruimtelijke uitstraling van het vergunde project beperkt, omdat de verkeersaantrekkende werking ten opzichte van de thans aanwezige functie gering is en het project, ten aanzien van de daarin vergunde functies, past in het bestemmingsplan, aldus Stadsveld Vastgoed.
2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Vast staat en niet in geschil is dat "Ons Huis" als belanghebbende kan worden aangemerkt. Hetgeen Stadsveld Vastgoed heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat [appellante A] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Daarbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat, gelet op de mogelijke verkeersaantrekkende werking van met name de supermarkt waarin de omgevingsvergunning voorziet, niet kan worden uitgesloten dat als gevolg van de realisering van het project de verhuurbaarheid van de appartementen waarvan [appellante A] (mede)eigenaar is nadelig zal kunnen worden beïnvloed.
Evidente privaatrechtelijke belemmering
3. [appellante A] en "Ons Huis" betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de omgevingsvergunning niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, nu een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat. Daartoe voeren zij aan dat in een kettingbeding dat de eigenaar van het perceel heeft te dulden is opgenomen dat in de wijk Stadsveld geen vijfde supermarkt mag worden gevestigd. Nu er in de wijk Stadsveld reeds vier supermarkten aanwezig zijn, mag op het perceel geen supermarkt worden geopend, aldus [appellante A] en "Ons Huis". Volgens hen heeft de rechtbank in dit verband ten onrechte van belang geacht dat ter zitting van de rechtbank door Stadsveld Vastgoed is gesteld dat zij in overleg is met de eigenaar van het pand waarop het kettingbeding rust en de exploitant van de supermarkt aan het Oogstplein teneinde een oplossing te bereiken. Volgens [appellante A] en "Ons Huis" had de rechtbank het besluit van 13 mei 2014 moeten beoordelen naar de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van dat besluit en kan aan de ter zitting van de rechtbank gemaakte opmerkingen geen waarde worden toegekend. Bovendien heeft Stadsveld Vastgoed haar stellingen niet onderbouwd en zijn er geen aanwijzingen dat een oplossing is of zal worden bereikt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 oktober 2015 in zaak nr. 201501688/1/A4), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
[appellante A] en "Ons Huis" betogen terecht dat bij de beoordeling van het besluit van 13 mei 2014 moet worden uitgegaan van de zich ten tijde van het nemen van dat besluit voordoende feiten en omstandigheden. Dat leidt echter niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat ten tijde van het besluit van 13 mei 2014 niet kon worden uitgesloten dat de betrokken partijen tot overeenstemming zouden kunnen komen over de vestiging van een supermarkt op het perceel, als gevolg waarvan de gestelde privaatrechtelijke belemmering niet evident is. Dat volgens [appellante A] en "Ons Huis" nergens uit blijkt dat destijds, maar ook thans, een oplossing is of zal worden bereikt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat dit onverlet laat dat de bedoelde overeenstemming alsnog kan worden bereikt. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Voorts is van belang dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel ook andersoortige winkels dan een supermarkt zijn toegestaan, zodat, indien geen overeenstemming over het kettingbeding wordt bereikt, in plaats van de supermarkt een andere winkel op het perceel kan worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
Parkeren
4. [appellante A] en "Ons Huis" betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid ten aanzien van het aantal benodigde parkeerplaatsen alleen kan worden toegepast binnen de door de raad van de gemeente Enschede vastgestelde kaders. In dit verband is volgens [appellante A] en "Ons Huis" van belang dat de gemeenteraad op 28 januari 2013 de Parkeervisie 2013-2020 "Parkeren in balans" (hierna: de parkeervisie) heeft vastgesteld. Het college heeft het op pagina 19 van de parkeervisie opgenomen afwegingskader voor de afwijking van de parkeerregels in het bestemmingsplan echter niet toegepast, aldus [appellante A] en "Ons Huis".
4.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stadsveld-Pathmos 2009" (hierna: het bestemmingsplan) gedeeltelijk de bestemming "Centrum" en gedeeltelijk de bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied".
Ingevolge artikel 30.1, onder a, van de planregels dient, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, onverminderd het bepaalde elders in de regels van dit plan, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte te zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge artikel 30.1, onder d, aanhef en onder twee, kunnen burgemeester en wethouders bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 30.1, onder a, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college het bepaalde in artikel 30.1, onder d, aanhef en onder twee, van de planregels onjuist heeft uitgelegd. Het college heeft het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de directe omgeving bepaald, overeenkomstig publicatie nr. 317 van het CROW "Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie". [appellante A] en "Ons Huis" verwijzing naar de parkeervisie welke slechts de uitgangspunten voor nader uit te werken parkeernormen bevat, doet niet af aan de juistheid van voornoemde uitleg.
Het betoog faalt.
5. [appellante A] en "Ons Huis" betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de hangende het beroep aangepaste parkeerbalans duidelijk en inzichtelijk is. Daartoe voeren zij aan dat de door het college opgestelde parkeerbalans pas is toegelicht in de door Stadsveld Vastgoed ingediende schriftelijke uiteenzetting van 30 december 2014 en dat het college eerst ter zitting van de rechtbank heeft medegedeeld dat deze schriftelijke uiteenzetting is gebaseerd op gegevens die de gemeentelijke verkeerskundige aan Stadsveld Vastgoed heeft verstrekt en dat die deskundige en het college de schriftelijke uiteenzetting onderschrijven. Nu voorafgaand aan de zitting van de rechtbank niet duidelijk was dat de schriftelijke uiteenzetting het standpunt van het college bevatte, is gehandeld in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, aldus [appellante A] en "Ons Huis".
5.1. De rechtbank heeft het besluit van 13 mei 2014 in de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat de parkeerbalans, en daarmee de onderbouwing van de aanwending van de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 30.1, onder d, aanhef en onder twee, van de planvoorschriften, hangende beroep door het college is gewijzigd. De rechtbank heeft aldus onderkend dat door het college niet tijdig en voldoende draagkrachtig is gemotiveerd waarom van de bedoelde afwijkingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. Het college heeft ter zitting van de rechtbank, onder verwijzing naar de door Stadsveld Vastgoed ingediende schriftelijke uiteenzetting van 30 december 2014, betoogd dat daarmee alsnog afdoende is gemotiveerd waarom de afwijkingsbevoegdheid kon worden toegepast. Het betoog van [appellante A] en "Ons Huis" dat het college eerst ter zitting van de rechtbank in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel kenbaar heeft gemaakt dat die uiteenzetting de nadere motivering van de bij de rechtbank bestreden beslissing bevatte, faalt, reeds nu uit die uiteenzetting afdoende blijkt dat deze als zodanig werd ingestuurd. [appellante A] en "Ons Huis" zijn voldoende in de gelegenheid geweest daarop te reageren.
Eerst ter zitting van de Afdeling hebben [appellante A] en "Ons Huis" aangevoerd dat de toepassing van de parkeerbalans onder meer leidt tot een verkeersonveilige situatie en een beperking van de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden en dat hiermee in de parkeerbalans en de bedoelde schriftelijke uiteenzetting onvoldoende rekening is gehouden. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.
Nu [appellante A] en "Ons Huis" eerst ter zitting van de Afdeling hebben aangevoerd dat de toepassing van de parkeerbalans leidt tot een verkeersonveilige situatie en een beperking van de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden, heeft het college zich niet hoeven en kunnen voorbereiden op het geven van een gedetailleerde reactie. De Afdeling ziet hierin aanleiding om het gestelde wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 13 mei 2014 ten onrechte in stand heeft gelaten.
Het betoog faalt.
6. [appellante A] en "Ons Huis" betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij eerst ter zitting in de tweede termijn hebben aangevoerd dat de aanleg van tien van de benodigde parkeerplaatsen niet is gegarandeerd, nu zij in het aanvullend beroepschrift van 18 juli 2014 reeds hebben aangevoerd dat niet is gebleken dat het college met Stadsveld Vastgoed heeft afgesproken dat deze parkeerplaatsen als zodanig in stand worden gehouden en die afspraken heeft vastgelegd. Dit betoog leidt echter niet tot het daarmee beoogde doel. Daarbij is van belang dat de door [appellante A] en "Ons Huis" voorgestane afspraken en de vastlegging daarvan, in de parkeervisie zijn opgenomen als enkele van de uitgangspunten die in de nota "Beleidsregels Parkeernormen 2013" dienen te worden vastgelegd. Deze nota was ten tijde van belang nog niet vastgesteld en in de parkeervisie opgenomen uitgangspunten zijn geen normen waaraan rechtstreeks kan worden getoetst.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.
w.g. Hagen w.g. Duifhuizen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
724.