ECLI:NL:RVS:2016:315

Raad van State

Datum uitspraak
10 februari 2016
Publicatiedatum
10 februari 2016
Zaaknummer
201409100/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Recreatieterrein Benedenkerkseweg en de ontvankelijkheid van beroepen

Op 30 september 2014 heeft de raad van de gemeente Krimpenerwaard het bestemmingsplan "Recreatieterrein Benedenkerkseweg" vastgesteld. Tegen dit besluit hebben meerdere appellanten beroep ingesteld, waaronder bewoners van Stolwijk en de raad van de gemeente Krimpenerwaard als verweerder. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2015 behandeld. De appellanten voerden aan dat zij niet ontvankelijk waren in hun beroep omdat zij geen zienswijzen hadden ingediend over het ontwerpplan. De Afdeling oordeelde dat het beroep van twee appellanten niet-ontvankelijk was, terwijl de beroepen van andere appellanten gegrond werden verklaard. De Afdeling vernietigde het besluit van de raad voor zover het niet voorzag in persoonsgebonden overgangsrecht voor bepaalde percelen. De Afdeling oordeelde dat de raad niet met de vereiste zorgvuldigheid had gehandeld door geen overgangsrecht op te nemen voor appellanten die in een vergelijkbare situatie verkeerden als een andere perceeleigenaar. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de voorbereiding van bestemmingsplannen en de gelijke behandeling van eigenaren in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

201409100/1/R4.
Datum uitspraak: 10 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te [woonplaats], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], beiden wonend te Stolwijk, gemeente Krimpenerwaard, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], beiden wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Krimpenerwaard, voorheen gemeente Vlist,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Recreatieterrein Benedenkerkseweg" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2015, waar [appellant sub 2], vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. G.J. Hingstman, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. H.J. Doelman, advocaat te Alphen aan den Rijn, [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en de raad, vertegenwoordigd door mr. G. Wassink, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [belanghebbende B], [belanghebbende C], en [belanghebbende D] als partij gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over het ontwerpplan.
2. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.
Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het plan
4. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het terrein aan de Benedenkerkseweg achter nummer 83 te Vlist. Het terrein is verdeeld in 29 kadastrale percelen. Het plan strekt ertoe dagrecreatief gebruik van het terrein te legaliseren en onder voorwaarden bebouwing toe te staan.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] is sinds 1998 eigenaar van het perceel met opstallen kadastraal bekend gemeente Stolwijk, sectie D, nummer 5090. De opstallen zijn 26 m2 groot.
6. [appellant sub 2] keert zich ertegen dat de gronden slechts zijn bestemd voor dagrecreatie, zodat overnachten op het perceel niet is toegestaan.
6.1. Aan de in het plangebied aanwezige percelen is de bestemming "Recreatie - Dagrecreatie" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Dagrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatie.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan.
6.2. Volgens de raad is het voor een terrein dat voor verblijfsrecreatieve doeleinden kan worden gebruikt noodzakelijk dat er een goede toegangsweg is voor hulpdiensten, die ook bij calamiteiten en ’s nachts goed bruikbaar is. De raad heeft besloten om geen verblijfsrecreatie toe te staan, omdat de toegangsweg over eigendommen van derden loopt en er slechts een beperkt recht van overpad geldt. De raad heeft daarbij voorts de omvang van de percelen en het ontbreken van voorzieningen betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen verblijfsrecreatie toe te staan.
7. [appellant sub 2] keert zich ertegen dat slechts 20 m2 aan bouwwerken is toegestaan op een bouwvlak. Dit terwijl op zijn perceel al 26 m2 aan bouwwerken aanwezig is.
7.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder c, van de planregels is per bouwvlak maximaal 20 m2 aan bebouwing toegestaan.
Ingevolge het bepaalde onder d is in aanvulling op het gestelde onder c tevens per bouwvlak één berging toegestaan met een oppervlak van maximaal 5 m2.
7.2. De bebouwing op het perceel is zonder de vereiste vergunning opgericht. Voor dergelijke bouwwerken hoeft de raad in beginsel geen regeling op te nemen in het plan.
De raad heeft voor een algemene regeling gekozen die een maximale oppervlakte van 20 m2 aan bebouwing en een oppervlakte van 5 m2 voor een berging toelaat. De raad stelt dat deze oppervlaktes voldoende zijn voor dagrecreatief gebruik. Gelet op de dagrecreatieve bestemming die aan het perceel is toegekend, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid tot die maximale oppervlaktes heeft kunnen komen.
8. [appellant sub 2] voert voorts aan dat voor hem ten onrechte geen persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen, terwijl dat voor een ander wel is opgenomen en niet is gemotiveerd waardoor dat verschil in behandeling gerechtvaardigd is. [appellant sub 2] voert in dit verband aan dat de zienswijzen in de oorspronkelijke nota van beantwoording van 18 februari 2014 als ongegrond werden afgedaan. Hij wijst erop dat eerst na de bespreking in de raadscommissie op 1 april 2014 voor één persoon ([belanghebbende B]) persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen en dat deze wijziging werd gemotiveerd door verwijzing naar een brief van 31 augustus 1998 namens het college van burgemeester en wethouders van Vlist. [appellant sub 2] stelt dat hij ook beschikt over deze brief. [appellant sub 2] heeft de raad op 11 november 2014 geschreven om hem op de ongelijke behandeling te wijzen. Hij stelt in deze brief van 11 november 2014 dat hij de brief van 31 augustus 1998 aan de zienswijze heeft toegevoegd door te bellen met de gemeente. Voorts stelt hij in de brief van 11 november 2014 dat hij op 18 september 2014, vóór de vaststelling van het bestemmingsplan, een brief heeft gestuurd. In deze brief van 18 september 2014 heeft hij vermeld dat hij in dezelfde situatie verkeert als [belanghebbende B] en dat hem niet bekend was dat na de periode voor het indienen van zienswijzen nog stukken ingediend konden worden.
8.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder a, van de planregels mag in afwijking van de regels bij deze bestemming bij wijze van persoonsgebonden overgangsrecht het gebruik van gronden en opstallen voor dagrecreatie tevens zien op het behouden en onderhouden van de opstallen die afwijken van de bouwregels.
Ingevolge het bepaalde onder b ziet dit persoonsgebonden overgangsrecht alleen op de bebouwing zoals deze aanwezig was ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan en indien en voor zover is opgenomen in bijlage 1 die behoort bij de planregels.
Ingevolge het bepaalde onder c geldt dit persoonsgebonden overgangsrecht enkel voor degene die ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpbestemmingsplan de eigenaar was van de bewuste grond en opstallen en indien en voor zover degene is opgenomen in bijlage 1 die behoort bij de planregels.
Ingevolge het bepaalde onder d geldt dit persoonsgebonden overgangsrecht uitdrukkelijk niet voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van bestaande bouwwerken.
Bijlage 1 bij de planregels bepaalt dat het in artikel 3.4 genoemde overgangsrecht van toepassing is op het perceel van P.J. [belanghebbende B], Stolwijk, sectie D, nr. 5089.
8.2. De Afdeling stelt vast dat [appellant sub 2] in zijn zienswijze heeft vermeld dat hij bij de aankoop van het perceel bij de gemeente heeft geïnformeerd en dat namens het college van burgemeester en wethouders van Vlist werd bevestigd dat er een gedoogsituatie op de betrokken grond en recreatiewoning rustte. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat voor het perceel van [appellant sub 2] geen overgangsrecht als in artikel 3, lid 3.4, bedoeld opgenomen hoefde te worden, omdat hij voor de vaststelling van het plan enkel heeft aangegeven dat hij over bewijsmateriaal beschikte waaruit zou blijken dat het college van burgemeester en wethouders van Vlist van oordeel was dat het bouwwerk onder het overgangsrecht valt, maar de stukken niet heeft overgelegd. De Afdeling is van oordeel dat voor de raad onder de gegeven omstandigheden aanleiding bestond te onderzoeken in hoeverre [appellant sub 2] in dezelfde situatie verkeert als [belanghebbende B], voor wie het overgangsrecht is opgenomen. Naar het oordeel van de Afdeling zou, indien de raad dit onderzoek had verricht, zijn gebleken dat [appellant sub 2] in dezelfde situatie verkeert als [belanghebbende B], nu ook [appellant sub 2] de brief van 31 augustus 1998 heeft ontvangen, zodat aanleiding bestond ook voor [appellant sub 2] overgangsrecht op te nemen. Gelet hierop heeft de raad het besluit naar het oordeel van de Afdeling voor wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover in bijlage 1 bij de planregels niet is bepaald dat het in artikel 3.4 genoemde overgangsrecht van toepassing is op het perceel van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] kadastraal bekend gemeente Stolwijk, sectie D, nummer 5090. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien, nu naar het oordeel van de Afdeling rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan dat het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing wordt verklaard op het perceel van [appellant sub 2].
9. [appellant sub 2] wijst op de brief van 31 augustus 1998 namens het college van burgemeester en wethouders van Vlist. Volgens deze brief mogen de bouwwerken die bij het van kracht worden van het bestemmingsplan op een andere wijze in gebruik zijn dan overeenkomstig de bestemming, als zodanig in gebruik blijven. De voorgenoemde bouwwerken mogen volgens deze brief slechts gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd en reeds bestaande afwijkingen mogen niet worden vergroot. [appellant sub 2] voert aan dat het persoonsgebonden overgangsrecht zich ten onrechte beperkt tot het bestaande gebruik, waardoor overnachting niet mogelijk is. Bovendien moeten de bouwwerken die groter zijn dan 20 m2 bij verkoop alsnog worden afgebroken. Dit is volgens hem in strijd met het door de brief van 31 augustus 1998 gewekte vertrouwen.
9.1. De Afdeling heeft hierboven onder 6.2 en 7.2 geoordeeld dat de raad in redelijkheid tot de vaststelling van de in artikel 3, lid 3.1, van de planregels gegeven bestemming en de in artikel 3, lid 3.2, van de planregels toegekende bouwmogelijkheden heeft kunnen komen. Tegen deze achtergrond ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de in artikel 3, lid 3.4, van de planregels opgenomen overgangsregels voldoende gewicht is toegekend aan de belangen van de perceeleigenaren.
10. [appellant sub 2] voert aan dat het persoonsgebonden overgangsrecht eigenaren die nog lang eigenaar blijven bevoordeelt.
10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor een ieder op wie het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing is, geldt dat zolang hij of zij het eigendomsrecht van het perceel behoudt, hij of zij de bebouwing groter dan 20 m2 in stand mag houden. Dat dit voor sommige eigenaren betekent dat dit nog vele jaren is en voor anderen wellicht maar enkele maanden, maakt niet dat sprake is van ongelijke behandeling. De raad heeft recht willen doen aan het algemeen belang van een goede ruimtelijke ordening, maar hij wil ook dat de eigenaren ongestoord het genot van hun eigendommen kunnen beleven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van ongelijke behandeling.
11. [appellant sub 2] voert aan dat uit de toelichting bij het bestemmingsplan niet blijkt dat onderzoek is verricht naar de feitelijke situatie op de percelen.
11.1. De raad erkent dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen gedetailleerde inventarisatie heeft plaats gevonden van de aanwezige bebouwing. De raad stelt echter dat vanaf 1996, toen een grote inventarisatie heeft plaatsgevonden, op het terrein periodiek is gecontroleerd door toezichthouders. Volgens de raad blijkt uit deze periodieke controles dat sinds 1996 geen grote wijzigingen hebben plaatsgevonden, zodat hij een goed beeld heeft van de bebouwing ter plaatse. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van dit standpunt te twijfelen.
12. [appellant sub 2] voert aan dat het plan opnieuw als ontwerp ter inzage gelegd had moeten worden, nadat het was gewijzigd.
12.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het ontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de wijzigingen daaruit bestaan dat een nieuw onderdeel 3.4 is toegevoegd aan artikel 3, welk onderdeel ziet op het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht, dat een nieuw lid wordt toegevoegd aan artikel 6 met betrekking tot een overgangsregeling voor de kas op het perceel kadastraal bekend gemeente Stolwijk, sectie D, nr 5063, dat een bijlage is opgenomen waarin is vermeld op wie het persoonsgebonden overgangsrecht van toepassing is en dat twee paragrafen aan de toelichting zijn toegevoegd in verband met het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht, zodat de wijzigingen slechts betrekking hebben op het overgangsrecht. Dit betoog slaagt daarom niet.
Het beroep van [appellant sub 4]
13. [appellant sub 4] is sinds 1977 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Stolwijk, sectie D, nummer 5138. Kort nadat hij eigenaar is geworden van dit perceel is op het perceel een tuinhuisje van 28 m2 gebouwd.
14. [appellant sub 4] voert aan dat het college van burgemeester en wethouders van Stolwijk (hierna: het college) bewust geen uitvoering heeft gegeven aan de aanschrijving van 6 augustus 1981 tot verwijdering van het tuinhuisje. Hij betoogt dat hij hieraan het vertrouwen mocht ontlenen dat het college de zaak zou laten rusten. Het is volgens hem voorts in strijd met het vertrouwensbeginsel dat het huisje niet onder het persoonsgebonden overgangsrecht is gebracht of als zodanig is bestemd.
14.1. Over het betoog van [appellant sub 4] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een positieve bestemming dan wel persoonsgebonden overgangsrecht voor zijn tuinhuisje zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
15. [appellant sub 4] voert aan dat zich strijd met het gelijkheidsbeginsel voordoet, doordat ten aanzien van hem niet, maar ten aanzien van een andere perceeleigenaar ([belanghebbende B]) persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen, omdat bij hem het vertrouwen was gewekt dat de op zijn perceel aanwezige bebouwing onder het overgangsrecht zou vallen.
15.1. De raad stelt dat voor [belanghebbende B] overgangsrecht is opgenomen, omdat hij bij de aankoop van het perceel met de daarop aanwezige bebouwing in 1998 heeft geïnformeerd naar de status van de bebouwing. Hierop is namens het college van burgemeester en wethouders in de brief van 31 augustus 1998 geantwoord. In de brief is vermeld dat op grond van de overgangsbepalingen bouwwerken die bij het van kracht worden van het bestemmingsplan op een andere wijze in gebruik zijn dan overeenkomstig de bestemming als zodanig in gebruik mogen blijven en gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd. De raad stelt dat [appellant sub 4] in 1977 eigenaar is geworden van het perceel en dat hij sinds 1981 wist dat de bebouwing in strijd met het bestemmingsplan was.
15.2. De Afdeling overweegt dat in de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat [belanghebbende B], gelet op een brief van het college van burgemeester en wethouders van Vlist uit 1998, er op mocht vertrouwen dat handhavend optreden tegen de toen aanwezige bebouwing niet aan de orde was. [appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich ook voor hem voordoet. Het tuinhuisje op zijn perceel is gebouwd, nadat hij het perceel heeft verworven.
16. [appellant sub 4] voert aan dat het in strijd met het verbod van willekeur is dat slechts voor één van de perceelseigenaren persoonsgebonden overgangsrecht is opgenomen. Een redelijke wijze van bevoegdheidsuitoefening brengt volgens hem met zich dat het gebruik van bouwwerken die in 1981 reeds aanwezig waren onder het persoonsgebonden overgangsrecht had moeten worden gebracht dan wel als zodanig bestemd had moeten worden.
16.1. De Afdeling overweegt dat de raad aan het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht ten grondslag heeft gelegd dat de betrokken perceeleigenaar zich op het vertrouwensbeginsel kan beroepen. Zoals is overwogen onder 15.2 heeft [appellant sub 4] niet aannemelijk gemaakt dat hij zich daarop kan beroepen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad naar willekeur heeft gehandeld. De Afdeling overweegt voorts dat de raad heeft gesteld dat de bouw van het tuinhuisje in 1977 in strijd was met het geldende bestemmingsplan en met de Woningwet. In de daarop volgende bestemmingsplannen is het tuinhuisje niet gelegaliseerd. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid ervan af kunnen zien om het tuinhuisje als zodanig te bestemmen dan wel ten aanzien van [appellant sub 4] persoonsgebonden overgangsrecht op te nemen.
17. [appellant sub 4] betoogt dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad doordat het tuinhuisje slechts voor een deel als zodanig is bestemd. Daartoe voert hij aan dat het gelet op de constructie niet goed mogelijk is het tuinhuisje gedeeltelijk af te breken.
18. De Afdeling overweegt dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat de bouw van het tuinhuisje in 1977 in strijd was met het geldende bestemmingplan en met de Woningwet. Voor dergelijke bouwwerken hoeft de raad in beginsel geen regeling op te nemen in het plan. De raad heeft aan het perceel de bestemming "Recreatie - dagrecreatie" toegekend. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een bij deze bestemming passende omvang van de bebouwing 20 m2 is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 4] onevenredig in zijn belangen is geschaad door de vaststelling van het bestemmingsplan.
Het beroep van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]
19. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] zijn eigenaren van een perceel waarop twee voormalige paardenstallen staan die worden gebruikt voor opslag en het stallen van een caravan. De bouwwerken zijn niet positief bestemd, nu deze groter zijn dan de toegestane bebouwing en ook het gebruik als stal niet is toegestaan.
20. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] betogen dat de raad gehouden is de stallen en het gebruik als zodanig te bestemmen. Daartoe doen zij een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij voeren aan dat de Afdeling rechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 28 maart 1983 het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stolwijk van 9 februari 1982, waarbij de bezwaren tegen een besluit houdende lastgeving tot het verwijderen van twee paardenstallen ongegrond zijn verklaard, heeft vernietigd. Bij brief van 20 juli 1983 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stolwijk vervolgens laten weten geen nader onderzoek te zullen instellen naar de oprichtingsdatum van de bebouwing en de zaak te laten rusten. Zij betogen dat niet meer handhavend kan worden opgetreden tegen de paardenstallen. De paardenstallen kunnen ook niet opnieuw onder het overgangsrecht worden gebracht. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] vertrouwen erop dat de paardenstallen zowel wat betreft het gebruik als het bouwen als zodanig bestemd worden.
20.1. Over het betoog van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een positieve bestemming voor de paardenstallen zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.
21. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat het in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dat de bouwwerken voor de vierde maal onder het overgangsrecht worden gebracht.
21.1. De raad stelt dat de bouwwerken niet onder de werking van het overgangsrecht zijn gebracht. De raad verwijst naar het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Stolwijk 1977".
21.2. Artikel 20 van de planvoorschriften van dat plan regelde het overgangsrecht. Het met het bestemmingsplan strijdige gebruik of bebouwing, hetgeen was aangevangen respectievelijk was gerealiseerd voor het van kracht worden van het bestemmingsplan, valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften is ten aanzien van recreatiewoonverblijven en andere voor recreatie bedoelde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder begrepen bergruimten en was- en toiletgelegenheden, het bepaalde in de artikelen 20 (…) slechts van toepassing indien voor de bouw van deze gebouwen en andere bouwwerken de daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn verleend.
Ingevolge het tweede lid is ten aanzien van overig recreatief gebruik van gronden waarbij gebruik wordt gemaakt van tenten, caravans, woonwagens of enig ander onderkomen het bepaalde in artikel 20 slechts van toepassing, indien voor dit recreatief gebruik een daarvoor benodigde vergunning, vrijstelling of ontheffing is verleend.
De daarop volgende bestemmingsplannen Landelijk Gebied 1998 en Landelijk Gebied 2010 kenden geen legaliserend overgangsrecht.
21.3. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voormalige paardenstallen niet onder de werking van het overgangsrecht zijn gebracht, nu het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Stolwijk 1977" ten aanzien van voor recreatie bedoelde gebouwen bepaalt dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik of bebouwing hetgeen was aangevangen respectievelijk gerealiseerd voor het van kracht worden van het bestemmingsplan slechts onder de beschermende werking van het overgangsrecht valt, indien voor de bouw van deze gebouwen de daarvoor benodigde bouwvergunningen zijn verleend. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
22. [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] voeren aan dat het in strijd is met het gelijkheidsbeginsel dat de bouwwerken van een andere perceeleigenaar onder het persoonsgebonden overgangsrecht zijn gebracht.
22.1. De raad erkent dat het passend was geweest de bouwwerken op hun perceel in verband met de brief van 20 juli 1983 waarin het college heeft laten weten geen nader onderzoek te zullen instellen naar de oprichtingsdatum van de bebouwing en de zaak te zullen laten rusten ook onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen.
22.2. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het besluit dient te worden vernietigd voor zover in bijlage 1 bij de planregels niet is bepaald dat het in artikel 3.4 genoemde overgangsrecht van toepassing is op het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B]. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien, nu naar het oordeel van de Afdeling rechtens geen andere beslissing mogelijk is dan dat het overgangsrecht van toepassing wordt verklaard op het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B].
Het beroep van [appellant sub 3]
23. [appellant sub 3] voert aan dat hij overlast ondervindt van de bezoekers aan het terrein, doordat er veel autoverkeer is op het naast zijn woning gelegen zandpad dat toegang geeft tot het recreatieterrein en dat hiervoor niet geschikt is. Hij vreest dat de overlast toe zal nemen.
[appellant sub 3] betoogt dat geen onderzoek is gedaan naar de huidige verkeersstromen naar het recreatieterrein. Het is volgens hem niet duidelijk of de zandweg wel geschikt is voor het verwerken van de verkeersstromen. Ook voert hij aan dat niet is beoordeeld of de wijze waarop de percelen bestemd zijn, leidt tot een vergroting van de verkeersstromen. Hij betoogt dat nader onderzoek nodig is naar verkeer en parkeren. [appellant sub 3] betoogt voorts dat het plan onvoldoende bescherming biedt, doordat het geen beperkingen stelt aan de aantallen auto’s die aanwezig mogen zijn per perceel.
[appellant sub 3] betoogt ten slotte dat een verzwaring van de op zijn perceel rustende erfdienstbaarheid (een recht van overpad) plaatsvindt. Hij is van mening dat de gemeente de omwonenden bij de planvorming had moeten betrekken.
23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de overlast wordt veroorzaakt doordat over het terrein van [appellant sub 3] wordt gereden, maar dat dit voortvloeit uit het recht van overpad. De raad betoogt voorts dat naar verwachting het gebruik niet intensiever zal worden, omdat het plan een maximaal oppervlakte aan bebouwing mogelijk maakt dat in veel gevallen kleiner is dan het oppervlakte van de thans aanwezige bebouwing. Een deel van de aanwezige bebouwing valt volgens de raad niet onder het overgangsrecht en zal moeten worden geamoveerd. Voorts is verblijfsrecreatie niet toegestaan om de hinder voor derden te beperken. De raad verwacht in verband met het gebruik dat van de percelen wordt gemaakt en de oppervlakte van de percelen niet dat verdere verharding van het terrein op zal treden. Dat incidenteel meer dan één auto op een perceel aanwezig is, kan echter niet worden voorkomen. Het is in verband met de verkeerssituatie immers niet mogelijk dat op de Benedenkerkseweg wordt geparkeerd. De raad stelt dat [appellant sub 3] verschillende malen bij de gemeente is geweest om over de problematiek te praten. Ook is aangeboden om na het onherroepelijk worden van het plan met alle betrokken partijen te praten over het gebruik van het recht van overpad.
23.2. De Afdeling overweegt dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de verkeersbewegingen naar het plangebied. Daartoe overweegt de Afdeling dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik dat wordt gemaakt van de percelen niet zal toenemen. Voorts is sprake van een situatie die reeds lang bestaat en is niet gebleken dat de aantallen verkeersbewegingen zodanig groot zijn dat zich een onveilige verkeerssituatie voordoet. Bovendien is voldoende parkeerruimte aanwezig op de percelen.
Over de erfdienstbaarheid overweegt de Afdeling dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201103853/1/R2), voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling en de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan in de weg staat slechts aanleiding is wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het plan een verzwaring van de erfdienstbaarheid zal ontstaan, nu niet aannemelijk is het aantal verkeersbewegingen zal toenemen. Gelet hierop heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat.
Uit de stukken blijkt dat de raad bij de voorbereiding van het plan toepassing heeft gegeven aan de in de Wet ruimtelijke ordening, de Awb en het Besluit ruimtelijke ordening neergelegde procedure. In hetgeen [appellant sub 3] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit niet op de juiste wijze is geschied.
Conclusie
24. Het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] is niet-ontvankelijk.
De beroepen van [appellant sub 2] en van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] zijn gegrond. Het besluit van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatieterrein Benedenkerkseweg" dient wegens strijd met de bij het nemen van het besluit te nemen zorgvuldigheid te worden vernietigd voor zover bijlage 1 van de planregels niet bepaalt dat het in artikel 3.4 genoemde overgangsrecht van toepassing is op het perceel van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], Stolwijk, sectie D, nr. 5090 en op het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], Stolwijk, sectie D, nr. 3811. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover vernietigd.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn ongegrond.
25. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] en [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] gegrond;
III. vernietigt het besluit van 30 september 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Recreatieterrein Benedenkerkseweg" voor zover bijlage 1 van de planregels niet bepaalt dat het in artikel 3.4 genoemde overgangsrecht van toepassing is op het perceel van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], Stolwijk, sectie D, nr. 5090 en op het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], Stolwijk, sectie D, nr. 3811;
IV. bepaalt dat bijlage 1 bij de planregels luidt: "Het in artikel 3 lid 3.4 genoemde overgangsrecht is van toepassing op het perceel van P.J. [belanghebbende B], Stolwijk, sectie D, nr. 5089, op het perceel van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], Stolwijk, sectie D, nr. 5090 en op het perceel van [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], Stolwijk, sectie D, nr. 3811";
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. draagt de raad van de gemeente Krimpenerwaard op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat onderdeel V wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;
VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] en [appellant sub 4] ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Krimpenerwaard tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.018,44 (zegge: duizendachttien euro en vierenveertig cent), waarvan € 992,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IX. veroordeelt de raad van de gemeente Krimpenerwaard tot vergoeding van bij [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
X. gelast dat de raad van de gemeente Krimpenerwaard aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 5A] en [appellant sub 5B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Bijleveld
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2016
433.