201602522/1/A2.
Datum uitspraak: 30 november 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],[gemeente],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2016 in zaak nr. 15/5253 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 3 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2013 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op nihil en € 1.317,00 aan uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 13 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2016, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam aldaar, is verschenen.
Overwegingen
Aanleiding van het hoger beroep
1. [appellante] ontving in 2013 voorschotten zorgtoeslag. Bij de definitieve berekening van de zorgtoeslag is de Belastingdienst/Toeslagen gebleken dat [persoon] in de gemeentelijke basisadministratie (thans: Basisregistratie personen; hierna: GBA) in 2013 het hele jaar op het adres van [appellante] stond ingeschreven. Omdat zij gehuwd zijn en op hetzelfde adres zijn ingeschreven heeft de Belastingdienst/Toeslagen [persoon] aangemerkt als toeslagpartner. Daarom dient het inkomen van [persoon] in aanmerking te worden genomen bij het vaststellen van de zorgtoeslag voor [appellante]. Het gezamenlijke inkomen is te hoog om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag.
2. Volgens [appellante] was [persoon] over 2013 niet haar toeslagpartner. Zij waren dat jaar weliswaar gehuwd, maar woonden al sinds 1998 niet meer samen en voerden geen gezamenlijke huishouding. [persoon] heeft van 1998 tot in 2012 in Rotterdam gewoond. Nadat hij die woning op grond van een vonnis van de rechtbank Rotterdam diende te verlaten, heeft hij zich ingeschreven op het adres van [appellante]. Feitelijk woonde hij volgens [appellante] echter bij zijn zoon in De Meern. Pas sinds 22 mei 2015 - en derhalve na het in geding zijnde berekeningsjaar - woont [persoon] weer bij [appellante] en voeren zij een gezamenlijke huishouding.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [persoon] de toeslagpartner van [appellante] is, de zorgtoeslag over 2013 voor [appellante] heeft vastgesteld op nihil en de uitgekeerde voorschotten heeft teruggevorderd.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dat oordeel is gekomen. Daartoe voert zij aan dat zij in 2013 geen gezamenlijke huishouding voerde met [persoon]. Zo hadden zij ten tijde van belang geen gezamenlijke bankrekening, sloten zij op eigen naam diensten en abonnementen af en bezochten zij andere huisartsenposten en apotheken. Ook volgt volgens [appellante] uit bankafschriften dat [persoon] in 2013 zich in een ander deel van het land ophield dan zijzelf.
4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) als partner wordt aangemerkt.
Ingevolge artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awr wordt als partner aangemerkt de echtgenoot.
Ingevolge het derde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid een persoon die van tafel en bed is gescheiden, aangemerkt als ongehuwd.
Ingevolge het vierde lid wordt een persoon in afwijking van het eerste lid niet meer als partner aangemerkt ingeval:
a. een verzoek tot echtscheiding respectievelijk tot scheiding van tafel en bed is ingediend, en
b. hij niet meer op hetzelfde woonadres in de GBA staat ingeschreven als de belastingplichtige.
4.2. Uit voormelde bepalingen volgt dat het uitgangspunt is dat de echtgenoot van de belanghebbende voor de toeslagen als partner wordt aangemerkt. Dat uitgangspunt kent slechts als uitzondering dat de echtgenoten van tafel en bed zijn gescheiden of een verzoek daartoe (of tot echtscheiding) is ingediend, en zij op verschillende adressen in de GBA zijn ingeschreven.
[appellante] en [persoon] zijn niet van tafel en bed gescheiden, noch heeft [appellante] gesteld dat een van hen een verzoek daartoe (of tot echtscheiding) heeft ingediend. De uitzondering op het uitgangspunt dat echtgenoten voor de toeslagen worden aangemerkt als partner doet zich dan ook niet voor. Dat [appellante] en [persoon] stellen dat zij in 2013 een gescheiden huishouding voerden, is gelet op voormelde formele criteria niet van belang. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen onzorgvuldig is voorbereid. Daartoe voert [appellante] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet alle relevante stukken bij de besluitvorming heeft betrokken. De Belastingdienst/Toeslagen heeft haar verzocht om nadere stukken over te leggen, welke zijn toegezonden maar in de besluitvorming buiten beschouwing zijn gelaten.
5.1. Bij brief van 8 juni 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] verzocht nadere stukken over te leggen waaruit volgt dat [persoon] op een ander adres woonachtig is, en dat een verzoek tot scheiding van tafel en bed is ingediend bij de rechtbank.
[appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 20 juni 2015 medegedeeld dat zij het verzoek heeft doorgegeven aan [persoon]. Daarbij heeft zij tevens vermeld dat beantwoording van dat verzoek bij afzonderlijke brief zou plaatsvinden.
[persoon] heeft bij brief van 21 juni 2015 stukken aan de Belastingdienst/Toeslagen gestuurd. In de begeleidende brief heeft hij vermeld dat [appellante] hem heeft verzocht gegevens te verstrekken. Daarbij heeft hij [appellante] bij naam en burgerservicenummer genoemd.
Bij brief van 8 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de stukken teruggestuurd aan [persoon]. Daarbij is vermeld dat de brief van [persoon] niet in behandeling kan worden genomen omdat niet duidelijk is waarom hij de brief heeft gestuurd.
5.2. Gelet op de brieven van [appellante] en [persoon] van 20 juni 2015 onderscheidenlijk 21 juni 2015 had het de Belastingdienst/Toeslagen duidelijk moeten zijn met welk doel [persoon] de stukken heeft overgelegd. Uit de brief van 8 augustus 2015 volgt echter dat de Belastingdienst/Toeslagen de door [persoon] op verzoek van [appellante] overgelegde stukken niet bij de beoordeling van het bezwaar heeft betrokken. Daardoor is het besluit van 13 juli 2015 onzorgvuldig voorbereid. Het betoog is dan ook terecht voorgedragen.
5.3. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Daartoe is van belang dat een inhoudelijke beoordeling van de stukken, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2, niet tot een ander besluit had kunnen leiden. [appellante] is door het gebrek dan ook niet benadeeld.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2016
480-799.