201607499/1/V3.
Datum uitspraak: 1 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 september 2016 in zaak nr. 16/20734 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2016 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Albanese nationaliteit, is op 8 september 2016 op het afgesloten rangeerterrein van de doorlaatpost Europoort aangetroffen, volgens zijn verklaring met het doel daar in een vrachtwagen te klimmen en illegaal naar Groot-Brittannië te reizen. Hij is krachtens artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld omdat concrete aanwijzingen bestaan dat hij onder de werkingssfeer van Verordening (EU) nr. 604/2013 (PB 2013 L 180; de Dublinverordening) valt.
De vreemdeling heeft tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling verklaard niet te willen terugkeren naar Albanië. Hij heeft voorts verklaard vanwege een asielaanvraag verblijf in Medebach in Duitsland te hebben en in staat en bereid te zijn een buskaartje te kopen om naar Duitsland terug te reizen. Gelet hierop en nu de vreemdeling over zijn paspoort beschikt heeft de rechtbank de verklaring van de vreemdeling voor waar aanvaard en onder verwijzing naar artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 de opheffing van de bewaring gelast.
2. In het eerste deel van de grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een situatie als bedoeld in artikel 59, derde lid, van Vw 2000 heeft aangenomen. De rechtbank heeft volgens hem miskend dat de maatregel van bewaring is gegrond op artikel 59a van de Vw 2000. Legale inreis in Duitsland is in de situatie van de vreemdeling alleen gewaarborgd als een claimakkoord van de Duitse autoriteiten is verkregen. Aan de door de vreemdeling uitgesproken intentie om naar Duitsland te gaan kan derhalve niet de waarde worden toegekend die de rechtbank daaraan heeft toegekend, aldus de staatssecretaris.
3. Ingevolge artikel 59, derde lid, van de Vw 2000 blijft bewaring van een vreemdeling achterwege indien en wordt beëindigd zodra hij te kennen geeft Nederland te willen verlaten en hiertoe voor hem ook gelegenheid bestaat.
4. Uit de stukken is niet gebleken noch is door de vreemdeling gesteld dat op 8 september 2016 dan wel op de datum van de zitting bij de rechtbank een claimakkoord van de Duitse autoriteiten was verkregen. Aldus was de toegang tot Duitsland voor de vreemdeling niet gewaarborgd en bestond voor hem geen gelegenheid tot vertrek. Zijn betoog dat hij zich met zijn paspoort vrij binnen het Schengengebied mag verplaatsen, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu deze mogelijkheid is beperkt tot ten hoogste 90 dagen binnen een periode van 180 dagen en hij daar al niet meer aan voldeed.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 8 september 2016 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank als eerste voorgedragen beroepsgrond is beslist, aan deze grond niet wordt toegekomen. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. De beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 28 september 2016 in zaak nr. 16/20734;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2016
371.