201607425/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 september 2016 in zaken nrs. 16/19824, 16/19830 en 16/19831 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kind, en [vreemdeling 3]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 augustus 2016 heeft de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 19 september 2016 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Niet in geschil is dat de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdelingen in hun land van herkomst, Zuid-Afrika, hebben blootgestaan aan gewelddaden van derden, zoals berovingen, diefstallen, brandstichting, verkrachting en andere incidenten.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voormelde incidenten mogelijk een raciale connotatie hebben en dat aldus sprake kan zijn van vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Voorts heeft de rechtbank die gebeurtenissen ten onrechte zo gekwalificeerd dat de vreemdelingen in ieder geval bij terugkeer naar Zuid-Afrika een reëel risico kunnen lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de weergave in de aangevallen uitspraak van zijn standpunt dat geen reëel risico op ernstige schade aan de orde is omdat de vreemdelingen tegen hun problemen de bescherming van de - hogere - autoriteiten in Zuid-Afrika kunnen inroepen op een onjuiste lezing van de besluiten van 27 augustus 2016 berust. Anders dan de rechtbank heeft overwogen berust dit standpunt niet louter op de opvatting dat de vreemdelingen tegen hun problemen een zodanige bescherming kunnen inroepen en dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van bescherming gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos is. De rechtbank heeft, aldus de staatssecretaris, met haar lezing van die besluiten niet onderkend dat hij de vreemdelingen, los van het beschermingsvraagstuk, heeft tegengeworpen dat, ofschoon Zuid-Afrika kampt met hoge criminaliteitscijfers, daarin niet ligt besloten dat iedere willekeurige burger, ook niet zij die tot de blanke bevolkingsgroep van Zuid-Afrika behoren, bij terugkeer naar dat land een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden blootgesteld aan behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dan wel artikel 15, onder c, van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU; PB L 337/9).
2.1. In de besluiten van 27 augustus 2016 heeft de staatssecretaris zich naar aanleiding van de geloofwaardig geachte gebeurtenissen uit de asielrelazen op het standpunt gesteld dat die gebeurtenissen niet zijn te herleiden tot een specifiek op de persoon van de vreemdelingen gerichte negatieve aandacht. Evenmin bestaat, aldus de staatssecretaris in de besluiten, grond voor de aanname dat de jegens de vreemdelingen begane commune delicten gepleegd zijn uit raciale motieven. Wat betreft de positie van blanke Zuid-Afrikanen heeft de staatssecretaris verwezen naar de volgende bronnen: het 'US State Departement Country Report on Human Rights Practices for 2015 (South Africa)'(hierna: het rapport), 'Operational Guidance Note South Africa' (hierna: de leidraad) van de Britse immigratiedienst en het 'World Report 2016: South Africa' (hierna: het landenrapport) van Human Rights Watch. Van een op de persoon van de vreemdelingen toegespitste negatieve belangstelling is in de visie van de staatssecretaris dan ook niet gebleken.
2.2. Met dit standpunt heeft de staatssecretaris zich rekenschap gegeven van de vraag of blanke Zuid-Afrikanen als groep systematisch worden blootgesteld aan vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Daarbij heeft de staatssecretaris, gelet op de door hem aangehaalde informatie, terecht het standpunt ingenomen dat in Zuid-Afrika geen groepsvervolging van blanken aan de orde is. In het verlengde daarvan heeft de staatssecretaris zich rekenschap gegeven van de vraag of de door de vreemdelingen ondervonden discriminatoire bejegening door niet-blanke medeburgers hen zo ernstig in hun bestaansmogelijkheden heeft beperkt dat het voor hen onmogelijk was op maatschappelijk en sociaal gebied te functioneren. Te dien aanzien heeft de staatssecretaris terecht het standpunt ingenomen dat de door de vreemdelingen gestelde discriminatie niet ingrijpend genoeg is om de voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin vereiste graad van ernst te bereiken.
Voorts heeft de staatssecretaris zich rekenschap gegeven van de algemene gewelds- en mensenrechtensituatie in Zuid-Afrika. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht, gelet op het rapport, de leidraad en het landenrapport, het standpunt ingenomen dat geen uitzonderlijke situatie aan de orde is, waarin de vreemdelingen als blanke Zuid-Afrikanen louter door hun aanwezigheid in dat land, of in een bepaald gebied daarvan, een reëel risico lopen op ernstige schade. Evenzeer terecht heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de vreemdelingen niet behoren tot een groep die wegens de huidskleur systematisch wordt blootgesteld aan dat risico.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt of door de autoriteiten van Zuid-Afrika in het algemeen bescherming wordt geboden niet heeft onderbouwd met informatie over de algemene situatie in dat land, zoals ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken of rapporten van internationale organisaties en daaraan de conclusie heeft verbonden dat de besluiten van 27 augustus 2016 in dit opzicht onzorgvuldig zijn voorbereid en niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Daartoe heeft de staatssecretaris aangevoerd dat hij heeft verwezen naar het rapport, waarin onder meer het functioneren van het politionele apparaat is besproken. Weliswaar wordt in algemene zin op diverse vlakken kritiek gegeven op de wijze waarop de binnenlandse veiligheid wordt gehandhaafd, maar uit het rapport kan niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat er in Zuid-Afrika geen functionerend politieapparaat aanwezig is of dat de burgers, van welke bevolkingsgroep dan ook, geen beroep kunnen doen op politie en justitie, aldus de staatssecretaris.
3.1. In de besluiten van 27 augustus 2016 heeft de staatssecretaris zich, in het kader van de beoordeling van de zwaarwegendheid van de door de vreemdelingen gestelde discriminatie, die zij als blanken hebben ondervonden en vrezen in de toekomst te zullen ondervinden, en het daaruit voortvloeiende geweld, op het standpunt gesteld dat hij hen niet volgt in hun zienswijze dat de Zuid-Afrikaanse overheid hen daartegen geen bescherming zou kunnen dan wel willen bieden. Daartoe heeft de staatssecretaris verwezen naar het rapport, de leidraad en het landenrapport.
3.2. De staatssecretaris heeft ter toelichting op die besluiten terecht het standpunt ingenomen dat het in voormelde rapportages aangehaalde geweld ziet op overvallen op boerderijen en kleine agrarische bedrijven in rurale gebieden en derhalve niet op de situatie van de vreemdelingen, die afkomstig zijn uit een stedelijke omgeving. Voorts heeft de staatssecretaris terecht het standpunt ingenomen dat weliswaar sprake is van corruptie binnen het politieapparaat van Zuid-Afrika, maar dat uit het rapport blijkt dat de autoriteiten daartegen, en ter bestrijding van criminaliteit, maatregelen nemen. Voormelde rapportages bieden naar het oordeel van de Afdeling geen aanknopingspunten voor de aanname dat de Zuid-Afrikaanse overheid geen rechtsgang biedt tegen gewelddaden als hiervoor bedoeld onder 1 en dat de vreemdelingen daartoe geen toegang zouden hebben. Aldus heeft de staatssecretaris aan de hand van informatie over de algemene situatie in Zuid-Afrika deugdelijk gemotiveerd dat door de autoriteiten aldaar in het algemeen bescherming wordt geboden.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 27 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat, nu hun aangiften bij de politie niet tot opsporing en gerechtelijke vervolging hebben geleid, van hen in redelijkheid niet kan worden verwacht en gevergd bij andere dan wel hogere Zuid-Afrikaanse autoriteiten bescherming in te roepen.
6. Voor zover de staatssecretaris geloofwaardig heeft geacht dat de vreemdelingen bij de Zuid-Afrikaanse politie aangiften hebben gedaan, heeft hij hun tegengeworpen dat zij geen bescherming bij de hogere autoriteiten in Zuid-Afrika hebben ingeroepen. De vreemdelingen hebben niet gestaafd dat zij dat wel hebben gedaan. Aldus heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vragen van bescherming bij die hogere autoriteiten voor hen gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht.
De beroepsgrond faalt.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 19 september 2016 in zaken nrs. 16/19824, 16/19830 en 16/19831;
III. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 december 2016
32.