ECLI:NL:RVS:2016:3233

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
201602235/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de verlening van een marktvergunning en de toepassing van uitsterfbeleid voor hoekmeters op de Haagse markt

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 16 februari 2016 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de verlening van een marktvergunning aan [appellant] door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op 12 december 2014. [appellant] was het niet eens met de toepassing van het uitsterfbeleid dat betrekking heeft op de hoekmeters van zijn kopstandplaats, die hij als onterecht beschouwde. De rechtbank oordeelde dat [appellant] niet in zijn belangen was geschaad door het horen van zijn broer tijdens de hoorzitting, en dat het college terecht het uitsterfbeleid had toegepast. Tijdens de zitting op 2 november 2016 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.K. Ramdas, en het college werd vertegenwoordigd door W. Dharmlal. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 december 2016 uitspraak gedaan, waarbij het hoger beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het uitsterfbeleid niet onredelijk was en dat [appellant] niet aannemelijk had gemaakt dat hij door dit beleid in zijn belangen was geschaad. Het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende] verviel omdat het hoger beroep van [appellant] ongegrond werd verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201602235/1/A3.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2016 in zaak nr. 15/4256 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2014 heeft het college aan [appellant] een marktvergunning verleend.
Bij besluit van 1 mei 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Derdebelanghebbende [belanghebbende] heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 november 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.K. Ramdas, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door W. Dharmlal, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is als derdebelanghebbende [belanghebbende] gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. De verlening van de marktvergunning houdt verband met de herinrichting van de Haagse markt. Het college heeft hiertoe de Beleidsregel uitdelingscriteria Nieuwe Haagse Markt 2013 vastgesteld. [appellant] stond al op de oude Haagse markt en bij de vergunningverlening is zoveel mogelijk de oude indeling aangehouden. [appellant] had en houdt kopstandplaatsen. De rijstandplaatsen die daar haaks op staan zijn evenals in de oude situatie aan anderen vergund. Op de oude Haagse markt was de praktijk ontstaan dat het vrijvallende hoekje (hierna: hoekmeters) tussen beide soorten standplaatsen werd opgevuld. Deze situatie wordt gedeelde kopplaats genoemd. Om de nieuwe markt uiteindelijk een uniforme uitstraling te geven is er voor gekozen om voor de gedeelde kopsituatie een uitsterfconstructie te ontwikkelen. Deze houdt in dat een vergunninghouder van een rijstandplaats haaks op een kopplaats die gebruik maakte van hoekmeters dit in de nieuwe situatie ook wordt toegestaan, maar dat dit recht niet overdraagbaar is en in geval van vertrek van de rijstandplaatshouder toevalt aan de betreffende kopstandplaatshouder. [appellant] bestrijdt dat rijstandplaatshouder [belanghebbende] recht heeft op de hoekmeters naast zijn kopstandplaats. Hij vindt dat in strijd met de aan hem verleende vergunning voor kopstandplaatsen.
2. De Beleidsregel bestaat uit een indelingsvolgorde waarbij kopkramen zo dicht mogelijk worden ingedeeld bij de huidige kopkraam, het grondplan van de huidige markt en de nieuwe markt over elkaar worden gelegd en "doorgeprikt" en de kramen die niet kunnen worden doorgeprikt in samenspraak met ondernemer, marktkamer en gemeente worden ingedeeld.
Het uitsterfbeleid over de hoekmeters is niet in de Beleidsregel neergelegd. Het betreft bestendige praktijk voor de markt en is neergelegd in de vergunning.
Hoger beroep [appellant]
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in zijn belangen is geschaad door het horen van zijn op de hoorzitting aanwezige broer, zonder dat deze daartoe door hem was gemachtigd. Dat de verklaringen van zijn broer niet kenbaar zijn betrokken bij het op bezwaar genomen besluit acht hij niet ter zake doende omdat er een bepaald beeld is gevormd over de zaak. De eveneens op de hoorzitting aanwezige persoon die wel door hem was gemachtigd, is allerminst in de gelegenheid gesteld om een toelichting te geven op het bezwaarschrift en kreeg niet de gelegenheid om op de verklaringen van de broer te reageren.
3.1. In het van de hoorzitting opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat de broer desgevraagd door de vice-voorzitter van de Adviescommissie bezwaarschriften het bezwaar heeft toegelicht omdat de gemachtigde van [appellant] verlaat was en de broer stelde dat [appellant] hem had gevraagd in zijn plaats naar de hoorzitting te gaan en hij van de feitelijke situatie op de hoogte was. Bij binnenkomst kreeg de gemachtigde niet direct het woord omdat de Adviescommissie de vraagstelling over het gebruik van de hoekmeters in de oude situatie met de broer wilde afronden. Daarna heeft de gemachtigde het woord gekregen waarbij ook hij over het gebruik van de hoekmeters heeft verklaard en erover is gesproken dat de factuur van [belanghebbende] over het gebruik van de hoekmeters bij hem niet bekend was. Ook heeft hij verklaard over de functie van het rolluik. De gemachtigde heeft derhalve voldoende gelegenheid gekregen over het bezwaarschrift te verklaren. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad door het horen van zijn op de hoorzitting aanwezige broer, zonder dat deze daartoe door hem was gemachtigd.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de kopstandplaats aan hem is vergund en dat de rechtbank daarom het uitsterfbeleid waarbij een deel van die plaats niet door hem maar een ander mag worden ingenomen ten onrechte redelijk heeft geacht. Hij voert hiertoe aan dat geen rekening is gehouden met de omzetdaling die hem daardoor treft.
4.1. Het college heeft bij de herinrichting rekening willen houden met het feit dat in de oude indeling veel houders van rijstandplaatsen, die haaks op een kopkraam stonden, de niet-vergunde hoekmeters tussen deze kramen deelden, deze situatie werd gedoogd en door de gebruikers werd betaald voor de zo ontstane extra meters op de kop. De belangen van deze extra meters ontvangende rijstandplaatshouders zijn veilig gesteld in het uitsterfbeleid. Omdat volgens dat beleid de hoekmeters bij vertrek van een rijstandplaatshouder toevallen aan de haaksgelegen kopstandplaatshouder zijn ook diens belangen gewaarborgd. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dit beleid niet onredelijk te achten. Dat hem door toepassing van dit beleid een omzetdaling treft, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Voorts is gebleken dat hij, ook bij het delen van een kopplaats met [belanghebbende], in de nieuwe situatie meer marktoppervlakte tot zijn beschikking heeft dan vóór de herinrichting het geval was.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat [belanghebbende] niet als ontvangende rijstandplaatshouder van een van zijn kopplaatsen kan worden aangemerkt.
5.1. Niet weersproken is dat [belanghebbende] een deel van deze gedeelde kop voor de herinrichting in gebruik heeft gehad, hetgeen wordt ondersteund door overgelegde facturen over betalingen gerelateerd aan de oppervlakte van haar kraam destijds. [appellant] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat [belanghebbende] feitelijk en niet onrechtmatig het gebruik heeft gehad van de gedeelde kop.
Het betoog faalt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep [belanghebbende]
6. [belanghebbende] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van [appellant] gegrond wordt verklaard. Nu het hoger beroep van [appellant], zoals uit het falen van zijn betogen in 3.1., 4.1. en 5.1. blijkt, ongegrond zal worden verklaard, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [belanghebbende] komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.
Conclusie
7. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond. Het door [belanghebbende] voorwaardelijk ingestelde hoger beroep is daarmee vervallen. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, griffier.
w.g. Michiels w.g. Zegveld
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
43.