ECLI:NL:RVS:2016:3235

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
201508488/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de oplegging van een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer door het CBR

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015, waarin het beroep tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 3 juli 2014 een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) opgelegd aan [appellant] naar aanleiding van een melding van de politie. Deze maatregel werd later gewijzigd en herroepen, maar uiteindelijk opnieuw opgelegd na een reeks van besluiten van het CBR. De rechtbank oordeelde dat het CBR terecht had gehandeld en dat [appellant] verplicht was om deel te nemen aan de EMA, omdat hij had geweigerd medewerking te verlenen aan een ademalcoholcontrole. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij niet de bestuurder van de snorfiets was op het moment van de controle, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR mocht uitgaan van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de politie, waarin stond dat [appellant] de snorfiets had bestuurd en had geweigerd mee te werken aan de controle. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Tevens werd het CBR veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan [appellant].

Uitspraak

201508488/1/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 november 2015 in zaak nr. 15/5274 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 8 september 2014 heeft het CBR het besluit van 3 juli 2014 gewijzigd.
Bij besluit van 22 april 2015 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 3 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit herroepen.
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het CBR het besluit van 22 april 2015 ingetrokken.
Bij besluit van 12 juni 2015 heeft het CBR het door [appellant] tegen de besluiten van 3 juli 2014 en 8 september 2014 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het CBR het door [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft tegen het besluit van 18 september 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroepschrift doorgezonden aan de Afdeling.
Bij uitspraak van 5 november 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 12 juni 2015 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.A. Breetveld, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-Van der Ark, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Het CBR heeft het besluit van 3 juli 2014, gewijzigd bij besluit van 8 september 2014, genomen naar aanleiding van een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994), van de politie eenheid Den Haag van 20 juni 2014. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat volgens het onderliggende op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 9 juni 2014 (hierna: het proces-verbaal) [appellant] in de hoedanigheid van bestuurder van een snorfiets heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de Wvw 1994. Het CBR heeft hem op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) de EMA opgelegd.
2. De relevante bepalingen van de WVW 1994 en van de Regeling zijn opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
Beroep tegen het besluit van 18 september 2015
3. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
Bij besluit van 3 juli 2014 heeft het CBR [appellant] een EMA opgelegd. Dit besluit is door het CBR bij besluit van 8 september 2014 gewijzigd. Vervolgens heeft het CBR bij besluit van 22 april 2015 het door [appellant] tegen het besluit van 3 juli 2014 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit van 3 juli 2014 herroepen. Daarna heeft het CBR dit besluit op bezwaar van 22 april 2015 ingetrokken bij besluit van 11 juni 2015 en bij besluit van 12 juni 2015 op het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 3 juli 2014 en 8 september 2014 besloten. [appellant] heeft vervolgens tegen het besluit van 11 juni 2015 bezwaar gemaakt bij het CBR en tegen het besluit van 12 juni 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank.
De besluiten van 11 juni 2015 en 12 juni 2015 vormen samen het besluit op het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 3 juli 2014 en 8 september 2014. Het CBR had, gelet hierop, het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2015 door dienen te sturen aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift en heeft ten onrechte op dit bezwaar besloten bij besluit van 18 september 2015. Dit laatste besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Het beroep van [appellant] tegen dit besluit is, gelet hierop, gegrond.
Nu de gronden van [appellant] tegen het besluit van 11 juni 2015 gelijk zijn aan de door hem in beroep tegen het besluit van 12 juni 2015 aangevoerde gronden en deze gronden door de rechtbank zijn beoordeeld in de aangevallen uitspraak, behoeven de gronden tegen het besluit van 11 juni 2015 geen afzonderlijke bespreking meer.
De gronden van het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij voorafgaand aan het bevel om medewerking te verlenen aan de ademalcoholcontrole niet de bestuurder van een voertuig, te weten een snorfiets, is geweest. [appellant] stelt dat hij na de eerste controle door de surveillance-eenheid op de Weversplaats, anders dan in het proces-verbaal van bevindingen is vermeld, niet opnieuw op de snorfiets is gestapt en dat hij met de snorfiets aan de hand liep toen hij de tweede keer door een surveillance-eenheid werd gecontroleerd en het bevel kreeg om medewerking te verlenen aan een ademalcoholcontrole.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8566, mag een bestuursorgaan in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.
4.2. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR gehouden was om [appellant] te verplichten deel te nemen aan de EMA. Vast staat dat [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een ademalcoholcontrole. Voor zover [appellant] betwist dat hij voorafgaand aan het bevel om medewerking te verlenen aan de ademalcoholcontrole de bestuurder van een voertuig, te weten een snorfiets, is geweest, wordt overwogen dat in het proces-verbaal van bevindingen van 9 juni 2014 is vermeld dat de verbalisant op camerabeelden van de Weverplaats te Den Haag heeft gezien dat op 9 juni 2014 om 04:28 uur een man, die eerder door een surveillance-eenheid was gecontroleerd, een snorfiets startte, erop stapte en wegreed en dat deze man hem bekend was als zijnde [appellant]. In het proces-verbaal van bevindingen is vermeld dat de verbalisant zijn bevindingen direct via portofoon heeft doorgegeven aan een surveillance-eenheid. Blijkens het proces-verbaal ter zake van artikel 8 van de Wvw 1994 van 9 juni 2014 heeft [appellant] vervolgens om 04:29 uur het bevel gekregen zijn medewerking te verlenen aan een ademalcoholcontrole. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de processen-verbaal. Voor zover de broer van [appellant] ter zitting de stellingen van [appellant] heeft bevestigd wordt overwogen dat deze verklaring onvoldoende wordt geacht om de inhoud van het proces-verbaal voor onjuist te kunnen houden, nu dit niet als voldoende objectief tegenbewijs kan worden aangemerkt. De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het CBR bij het nemen van het besluit tot het opleggen van een EMA heeft mogen uitgaan van de juistheid van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 september 2015 gegrond;
III. vernietigt het besluit van 18 september 2015, kenmerk 2014012048/SH;
IV. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 18 september 2015 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 992,00 (zegge: negenhonderdtweeënnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 18 september 2015 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
580.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130
1 Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131
1 Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
Artikel 163
1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2. Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 11 (zoals dit luidde ten tijde van de besluiten van 3 juli 2014 en
8 september 2014)
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer indien:
a. t/m d. (..)
e. betrokkene op grond van artikel 18, eerste lid, onderdeel g, niet in aanmerking komt voor het alcoholslotprogramma en aan hem de afgelopen vijf jaar niet eerder een educatieve maatregel alcohol en verkeer is opgelegd;
f. (..)
Artikel 17
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien:
a. t/m b. (..)
c. betrokkene heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
d. t/m/ g. (..)
Artikel 18
1. Betrokkene komt niet in aanmerking voor het alcoholslotprogramma indien:
a. t/m f. (..)
g. de overtreding waarop de mededeling is gebaseerd, is begaan als bestuurder van een motorrijtuig van de categorie AM;
h. (..)
Artikel 11 (zoals dit luidt sinds 10 april 2015)
1. Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel alcohol en verkeer:
a. t/m/ d. (..)
e. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet.
Bijlage 1 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
(..)
B. Geschiktheid
(..)
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. t/m/ c (..)
d. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid, van de wet;
e. t/m g. (..)7 december 2016