ECLI:NL:RVS:2016:3236

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
7 december 2016
Zaaknummer
201508418/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verlening omgevingsvergunning voor hotel-restaurant met extra overnachtingsgelegenheid in Muiderberg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonend te Muiderberg, tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 5 oktober 2015 het beroep van de appellant ongegrond verklaard, betreffende de verlening van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden aan de besloten vennootschap Het Rechthuis Muiderberg Monumenten B.V. voor het vervangen van een bijgebouw door een nieuw gebouw met extra overnachtingsgelegenheid en bergruimte op het perceel Googweg 1 te Muiderberg. De appellant is van mening dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat het college ten onrechte van het bestemmingsplan heeft afgeweken zonder een herziening van het bestemmingsplan te doorlopen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2016 behandeld, waarbij zowel de appellant als vertegenwoordigers van het college en de vergunninghoudster aanwezig waren. De Afdeling oordeelt dat het college in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen, ondanks de bezwaren van de appellant. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belangen van de appellant niet onevenredig worden geschaad door het project, en dat de procedure die heeft geleid tot de verlening van de vergunning zorgvuldig is verlopen. Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

201508418/1/A1.
Datum uitspraak: 7 december 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Muiderberg, gemeente Gooise Meren,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 5 oktober 2015 in zaak nrs. 15/3551 en 15/3553 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Muiden, thans: Gooise Meren (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft het college van de gemeente Muiden aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Het Rechthuis Muiderberg Monumenten B.V. (hierna: vergunninghoudster) omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van het bijgebouw door een gebouw met extra overnachtingsgelegenheid en bergruimte (hierna: het project) op het perceel Googweg 1 te Muiderberg.
Bij uitspraak van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Vergunninghoudster heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2016, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Schuit, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door E.H.C. van der Vliet, als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Op het perceel wordt hotel-restaurant Het Rechthuis geëxploiteerd. [appellant] woont op het perceel [locatie] te Muiderberg, dat grenst aan het perceel Googweg 1.
2. Het project is wat betreft het gebruik, de toegestane goot- en bouwhoogte, de oppervlakte van het gebouw, de oppervlakte van het bouwwerk geen gebouw zijnde en de oppervlakte van het ondergrondse bouwwerk, alsmede de diepte van het ondergrondse bouwwerk, in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Muiderberg".
Het college heeft besloten medewerking te verlenen aan het project door met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) van het bestemmingsplan af te wijken. Onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing van 4 december 2014, die deel uitmaakt van het besluit van 12 mei 2015, stelt het college zich op het standpunt dat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangen van [appellant] niet aan verlening van de omgevingsvergunning in de weg staan.
De rechtbank heeft overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen.
[appellant] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen en stelt zich onder meer op het standpunt dat het college zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten behoeve van het project het bestemmingsplan had moeten herzien in plaats van met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo van het bestemmingsplan af te wijken. Hij stelt zich in dat kader op het standpunt dat hij is benadeeld, omdat van de procedure tot vaststelling van een herziening van het bestemmingsplan een vooroverleg deel uitmaakt, hetgeen nu niet is gebeurd.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:631), is in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo voorzien in een naast de bestemmingsplanprocedure staande en los daarvan toepasbare bevoegdheid om medewerking te verlenen aan een project dat afwijkt van het bestemmingsplan. Het staat het college vrij om daarvan, na een afweging van de betrokken belangen, gebruik te maken. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zijn bevoegdheid om krachtens voormelde bepaling omgevingsvergunning te verlenen in dit geval niet heeft mogen gebruiken. Bovendien is, anders dan [appellant] betoogt, een vooroverleg met alle betrokken partijen voordat een besluit tot herziening van een bestemmingsplan wordt vastgesteld, niet wettelijk verplicht.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid ten behoeve van het project van het bestemmingsplan heeft kunnen afwijken. Daartoe voert hij aan dat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. Hij ondervindt onevenredig nadeel van het project, omdat de goothoogte wordt verhoogd van 3 m naar 5,5 m, de oppervlakte wordt vergroot van 53 m² naar 115,8 m², de kelder fors is en de omgevingsvergunning het gebruik van het pand voor horeca toestaat terwijl de omliggende percelen geen horecabestemming hebben. Hij vreest voor een verslechtering van zijn woongenot. Verder is volgens hem in het besluit onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het bouwen van de kelder in combinatie met het saneren van de grond onder het gebouw schade aan zijn woning kan aanrichten.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college bij de verlening van de omgevingsvergunning heeft kunnen betrekken dat het gebouw waarin de hotelkamers zijn voorzien vanuit de openbare ruimte nauwelijks waarneembaar is. Aan de zijde van de Brink ligt het gebouw gedeeltelijk achter de woning [locatie], aan de zijde van de Googweg ligt het gebouw achter het hotel-restaurant en aan de zijde van de Gerard Doulaan is het gebouw in ruime mate terug gelegen ten opzichte van de rooilijn van de hoofdgebouwen in deze straat. Het college heeft verder bij het besluit kunnen betrekken dat de bouwhoogte van 6,2 m nagenoeg gelijk is aan de bestaande bouwhoogte van 6 m. Weliswaar wordt de goothoogte verhoogd naar 5,5 m, maar omdat het bouwplan de bouw van een erker met een hoogte van 2,8 m, een lengte van 4,2 m en een diepte van 1,5 m bevat, met daarachter het bijgebouw met een bouwhoogte van 6,2 m, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het effect van de grotere goothoogte niet leidt een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant] op dit punt. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, ondanks dat de oppervlakte van het bijgebouw met 26,4 m² wordt vergroot, die vergroting niet dusdanig is dat [appellant] onevenredig in zijn belangen wordt geschaad. Ten aanzien van de schade die hij door het saneren van de grond onder de kelder mogelijk zal ondervinden wordt overwogen dat vergunninghoudster daar in beginsel voor aansprakelijk is en dat het ontstaan van eventuele schade voor het college geen aanleiding heeft hoeven zijn om de omgevingsvergunning niet te verlenen. Ten slotte voert [appellant] weliswaar terecht aan dat de gronden grenzend aan het project geen horecabestemming hebben, maar gelet op het op het perceel aanwezige hotel/restaurant met horecabestemming en de woonbestemming op het perceel van [appellant], kan niet worden geoordeeld dat het met de omgevingsvergunning toegestane gebruik een zodanige andere ruimtelijke uitstraling heeft dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor het project heeft kunnen verlenen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de procedure die heeft geleid tot het besluit van 12 mei 2015 niet zorgvuldig is geweest. Volgens hem stond het college al in december 2014, voordat zienswijzen waren gevraagd, positief tegenover het project. Verder voert hij daartoe aan dat de commissie Ruimte en Samenleving (hierna: de raadscommissie) tijdens de vergadering op 4 maart 2015 niet de beschikking had over de zienswijzennota en dat de zienswijzennota ook geen deel uitmaakte van de gepubliceerde agenda van de vergadering van de gemeenteraad op 19 maart 2015. Voorts is de raad volgens hem onjuist voorgelicht, omdat de zienswijzennota en de bouwaanvraag feitelijke onjuistheden bevatten.
5.1. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college gevolgde procedure onzorgvuldig is geweest. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Door het college is toegelicht dat de raadscommissie op 4 maart 2015 weliswaar niet de beschikking had over de zienswijzennota, maar dat zij wist dat zij nog van de nota op de hoogte zou worden gesteld. Tijdens de raadvergadering op 19 maart 2015 behoorde de zienswijzennota wel tot de stukken en heeft de raad op basis van onder meer deze nota het besluit genomen om een verklaring van geen bedenkingen af te geven. Dat het college in december 2014 al positief tegenover het project stond, maakt niet dat de gemeenteraad zonder kennis te nemen van de zienswijzennota een verklaring van geen bedenkingen heeft afgegeven. Voorts wordt in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ook geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de raad onvoldoende heeft voorgelicht, omdat het college heeft toegelicht dat alle stukken, waaronder de bouwtekeningen met een juiste maatvoering en de ruimtelijke onderbouwing, aan de raad zijn voorgelegd. Dat het met [appellant] voor het verlenen van de omgevingsvergunning gevoerde overleg niet heeft opgeleverd wat hij had gewenst, maakt, anders dan hij betoogt, evenmin dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat de procedure niet zorgvuldig is geweest. Dat geldt evenzeer voor het feit dat hij van de aanvraag om omgevingsvergunning kennis heeft moeten nemen uit de krant en hij daarvan niet persoonlijk op de hoogte is gesteld, nu daartoe geen wettelijke verplichting bestaat.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de schijn van partijdigheid is gewekt slaagt niet. In het door [appellant] daartoe aangevoerde, dat een medewerker van de gemeente in zijn vrije tijd Het Rechthuis wel eens zou bezoeken, wordt daarvoor geen grond gevonden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2016
262-776.